Procesrecht  

IEF 10505

Voor particulieren geëigend verkoopkanaal

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 10-2190 (Gaastra c.s. tegen X)

Met gelijktijdige dank aan Thomas Berendsen, BANNING.

Sterk vergelijkbaar met IEF 10457 en IEF 10014. Gaastra c.s. bemerkt dat in een advertentie op de website www.marktplaats.nl door ene ‘[M] en [C]’ kleding voorzien van de GAASTRA merken ter verkoop werd aangeboden. Contact heeft geleid tot één testaankoop van één vest. Na onderzoek blijkt sprake van namaak.

Het verweer luidt dat vesten zijn gekocht op een braderie en deze niet pasten (noch hun zoon), waarna overgegaan wordt tot verkoop op marktplaats.nl. De gebruikte foto voor bij de advertentie is van een andere gebruiker. Noch op privébasis, noch bedrijfsmatig is sprake van handel. Uitputtingsleer doet niet terzake nu er sprake is van verkoop van namaak.

Er wordt bulk-afname aangeboden, dus is er handelsverkeer middels gebruik maken van een juist voor particulieren geëigend verkoopkanaal. Schadevergoeding op te maken bij staat, nu niet uit te sluiten valt dat meer dan vier vesten zijn verkocht. Nevenvorderingen: opgave, onder last van dwangsom á €1,000 met maximum van €50.000 en proceskosten ad €6.930,11.

Uitputting 4.10. Tot slot heeft [X] nog gesteld dat hij slechts tweedehands kleding heeft aangeboden. Dit verweer doet niet terzake nu sprake is van verkoop van namaakkleding en niet van originele kleding waar aan de orde kan zijn dat de rechten van de merkhouder zijn uitgeput.

Schadevergoeding 4.24. [X] heeft onweersproken gesteld dat Arie Ruighaver de eerste was die de Marktplaats advertentie I bekeek en dat de advertenties maar vier dagen op www.marktplaats.nl hebben gestaan. Hieruit kan anders dan [X] betoogt, naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat [X] slechts vier vesten heeft verkocht. Ook uit het feit dat [M] in reactie op de vraag van Arie Ruighaver “Krijg je later ook nog nieuwe merkkleding binnen? Kun je me dan mailen?” niet meer vesten heeft aangeboden, zoals door [X] is aangevoerd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er niet meer kleding was. In een eerder e-mailbericht verwijst [M] Arie Ruighaver immers nog naar zijn andere advertenties. Beide e-mailberichten zijn hiervoor vermeld in 2.6 en 2.7.

4.25. In het licht van deze omstandigheden is niet uit te sluiten dat [X] meer dan vier vesten met de GAASTRA merken heeft verkocht. Nu de omvang van het inbreukmakend handelen niet vast staat, kan de rechtbank de door Gaastra c.s. geleden schade thans niet begroten. De vordering tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat is dan ook toewijsbaar.

4.26. Gaastra c.s. vordert voorts een voorschot op schadevergoeding van € 500,--, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist acht. Gaastra c.s. heeft gesteld dat [X] tenminste 35 inbreukmakende vesten heeft aangeboden en dat op basis van branchegegevens ten aanzien van de omzet bij kleding het in de rede ligt dat de daadwerkelijke schade veel hoger is dan € 500,--. Op de zitting heeft Gaastra c.s. haar vordering toegelicht en gesteld dat het gevorderde bedrag een schatting is. De enkele stelling dat tenminste 35 inbreukmakende vesten door [X] ter verkoop zijn aangeboden, terwijl slechts de verkoop van ten minste vier inbreukmakende vesten is komen vast te staan, kan niet leiden tot de vaststelling dat de schade ten minste € 500,-- bedraagt. Ook de subsidiaire vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding in goede justitie te bepalen, wordt afgewezen. Gaastra c.s. heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de omvang van de schade in deze procedure vastgesteld kan worden.

IEF 10504

Vrijwaringsincidenten

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 11-2154 (INTS c.s. tegen Sun Lover's)

Toegewezen vrijwaringsincident. INTS c.s. vordert in de hoofdzaak verklaring van recht en staking van inbreuk op auteursrecht en merkenrechten op kleding. Kosten van incident worden aangehouden.

4.3. Sun Lover's heeft voldoende gemotiveerd en concreet gesteld dat zij, indien de beslissing in de hoofdzaak voor haar nadelig zou uitvallen, geheel of gedeeltelijk verhaal heeft op Barthi Textilia B.V.. De rechtbank is van oordeel dat deze incidentele vordering moet worden toegewezen, nu de aangevoerde en niet weersproken gronden die vordering kunnen dragen.

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 11-1930 (Tommy Hilfiger tegen Marbami en Kruidvat)

Toegewezen vrijwaringsincident. Tommy Hilfiger vordert in de hoofdzaak, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Marbami en Kruidvat met onmiddellijke ingang beveelt om inbreuk op de Gemeenschapsmerkrechten van Tommy Hilfiger te staken en gestaakt te houden in alle lidstaten van de Europese Unie. Incidenten toegewezen. Toegewezen en dagvaardingstermijn op ten ministe drie maanden omdat het buitenlandse en kosten van incidenten worden aangehouden.

4.4. Marbami heeft met het oog op het feit dat Garbioni Fashion en Brandsfromus Ltd. beide buiten Nederland gevestigd zijn verzocht de dagvaardingstermijn te bepalen op tenminste drie maanden. Tommy Hilfiger heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. De rechtbank zal aan dit verzoek voldoen.

4.5. Kruidvat heeft voldoende gemotiveerd en concreet gesteld dat zij, indien de beslissing in de hoofdzaak voor haar nadelig zal uitvallen, geheel of gedeeltelijk verhaal heeft op Marbami. De rechtbank is van oordeel dat deze incidentele vordering eveneens moet worden toegewezen, nu de aangevoerde en niet weersproken gronden die vordering kunnen dragen. De rechtbank zal bepalen dat Marbami zal worden gedagvaard tegen dezelfde datum als Garbioni Fashion en Brandsfromus Ltd.

IEF 10496

De exacte geografische omvang

Gerecht EU 16 november 2011, zaak T-484/09 (McLoughney tegen OHIM/Ernst Kern) - Computervertaling

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure. Aanvraag gemeenschapswoordmerk POWERBALL tegenover ouder niet-geregistreerd woordmerk POWERBALL. Relatieve weigeringsgrond. Middelen: niet voldoende gewicht gegeven aan bewijs dat niet goed was ingediend en gewaardeerd en het handelsmerk werd reeds in het ´zakenleven´ gebruik voor de registratie, dit volgt uit een representatieve steekproef. Echter OHIM heeft geen fouten gemaakt en wijst verzoek af.

Vertaald: 25 Op de derde plaats lijkt verzoekster aan te tonen dat hij een commercieel merk eerder gebruikte. Dit betekent echter niet dat te allen tijde, en indien dergelijk gebruik plaatsvond, dit voldoende is om te voldoen aan de eisen op grond van artikel 8, paragraaf 4 van verordening nr. 207/2009. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze bepaling bezien meerdere omstandigheden, zoals de exacte geografische omvang van het merk of teken en de mate van bescherming die merk of teken geeft geniet krachtens de nationale wetgeving, van toepassing is. Echter, het verzoek voldoet aan geen van deze voorwaarden.

IEF 10493

Niet schuilen achter de accountant

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 15 november 2011, KG ZA 11-1141 (Multi Tasking Beheer B.V. tegen Informa Europe B.V.B.A.)

In navolging van eerdere KG-zaken, zie aldaar voor feiten. Executiegeding. Niet volledig voldaan aan bevolen opgave, noch aan bevolen verzending van brieven en dwangsommen zijn verbeurd. Beroep op opheffing of vermindering van de dwangsommen ex 611d Rv slaagt niet. Multi Tasking heeft niet gesteld dat het doen van opgave en versturen van brieven met onaangepast tekst onmogelijk was. Opgave over de een van de drie grootste klanten vergt meer inspanning en zorgvuldigheid, niet is toegelicht hoe dat die klant over het hoofd is gezien. Volledig schuilen achter accountant slaagt eveneens niet, omdat Multi Tasking ook op onvolledige opgave is gewezen door Informa en haar advocaat.

Niet volledig voldaan aan bevolen opgave: Ten eerste missen ten minste twee afnemers in de opgave, waaronder een grote klant. En opgave van de vergoedingen voor de upgrades van de software, in redelijkheid niet kunnen betwijfelen dat zij ook opgave moest doen van die inkomsten.

Niet volledig voldaan aan bevolen verzending brieven Aan 9 (met naam genoemde) kantoren is geen brief gezonden. De tekst van de brieven die zij wel heeft gestuurd, corresponderen niet volledig met de door de voorzieningenrechter bevolen tekst. Door die wijziging is de tekst minder begrijpelijk. 

4.8. Het beroep op opheffing of vermindering van de dwangsommen krachtens artikel 611d Rv kan niet slagen. Multi Tasking heeft in dit verband slechts aangevoerd dat zij heeft geprobeerd binnen de in het vonnis gestelde termijn zo goed als mogelijk uit te zoeken aan wie zij een brief moest sturen en over wie zij opgave moest doen. Multi Tasking heeft echter niet gesteld dat ook het doen van opgave over de upgrades en het versturen van brieven met een onaangepaste tekst onmogelijk was in de zin van die bepaling. Zonder toelichting kan ook niet worden aangenomen dat de nakoming van de bevelen op die punten onmogelijk was, zeker niet vanaf het moment dat Informa Multi Tasking uitdrukkelijk en schriftelijk had gewezen op deze gebreken (e-mailbericht van de advocaat van Informa van 8 juli 2011, productie 4 van Informa). Alleen al op grond van die overtredingen zijn dwangsommen verbeurd tot het bepaalde maximum. Daarom kan in het midden blijven of het onmogelijk was voor Multi Tasking om ook op de overige punten aan de veroordeling te voldoen.

Onmogelijkheid 4.9. Daar komt bij dat, anders dan Multi Tasking meent, in ieder geval het doen van opgave over De Bok niet onmogelijk was in de zin van artikel 611d Rv. De maatstaf in dit verband is of het onredelijk zou zijn van Multi Tasking meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan zij heeft betracht. Dat is in dit geval niet onredelijk. Vast staat namelijk dat De Bok een van de drie grootste klanten is van Multi Tasking. Gelet daarop moet worden aangenomen dat die klant bij een zorgvuldig onderzoek van de administratie van Multi Tasking naar voren zou zijn gekomen. Multi Tasking heeft ook niet toegelicht hoe het kan dat die grote klant volledig over het hoofd is gezien.

4.10. Multi Tasking kan zich in dit verband ook niet volledig verschuilen achter de door haar ingeschakelde accountant. Voor zover uit het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 1999 (LJN ZC2906) volgt dat Multi Tasking in beginsel mag rekenen op de juiste uitvoering van het bevel door de ingeschakelde accountant, geldt dat in ieder geval niet meer vanaf het moment dat Multi Tasking er door Informa op was gewezen dat een kantoor in de opgave ontbrak en Multi Tasking wist of had moeten weten dat De Bok in de opgave moest worden vermeld. Vast staat dat de advocaat van Informa Multi Tasking op 8 juli 2011 schriftelijk heeft gemeld dat een kantoor ontbrak in de opgave. Ook staat vast dat Multi Tasking op 22 juli 2011 Informa een afschrift heeft gestuurd van de rectificatiebrieven die Multi Tasking heeft gestuurd aan drie van haar klanten, waaronder De Bok. Voor zover Multi Tasking zich op dat moment niet daadwerkelijk heeft gerealiseerd dat zij ook nog opgave moest doen over De Bok, had zij zich dat in de gegeven omstandigheden wel moeten realiseren. In ieder geval vanaf 22 juli 2011 was het doen van opgave over De Bok dus niet onmogelijk in de zin van artikel 611d Rv.

IEF 10465

Meer dan een stofzuiger

HvJ EU 10 november 2011, zaak C-88/11 P (LG Electronics Inc. tegen OHIM) - computervertaling

Hogere voorziening. Gemeenschapswoordmerk 'KOMPRESSOR PLUS'. Weigering vanwege het beschrijvend karakter. Behandeling van nieuwe vorm van bewijs door het Gerecht EU, verdraaiing van feiten en bewijzen: een document dat een stofzuiger beschrijft als "meer dan een stofzuiger, een echte kleine compressor. " is niet een beschrijving van de feitelijke functionaliteit van het product in kwestie, maar slechts een zeer lovend formule reclame en overdrijft de werkelijke mogelijkheden van het product. Het kon niet letterlijk worden genomen door het Tribunaal als een compressor zou eigenlijk een zware industriële apparatuur en een hoog vermogen, meestal voorzien van jet turbines of pijpleidingen. Hogere voorziening wordt afgewezen.

Computervertaalde citaten: 42 Volgens LG Electronics, heeft het Hof vervormde de inhoud van het document van het Bureau in de bijlage bij haar memorie van antwoord in het bedrijf, in paragraaf 19 van het arrest, dat dit document een stofzuiger beschrijft als "meer dan een stofzuiger, een echte kleine compressor. " Deze zin is niet een beschrijving van de feitelijke functionaliteit van het product in kwestie, maar slechts een zeer lovend formule reclame en het overdrijven van de werkelijke mogelijkheden van het product. Het kon niet letterlijk worden genomen door het Tribunaal als een compressor zou eigenlijk een zware industriële apparatuur en een hoog vermogen, meestal voorzien van jet turbines of pijpleidingen.

45 In dit geval moet het zeker worden opgemerkt dat verzoekster zich beroept formeel, een verdraaiing van de feiten door het Tribunaal in de interpretatie van het document vermeld in paragraaf 19 van de bestreden beslissing. Het is echter blijkt uit de argumenten waarop deze industrie is gebaseerd, in werkelijkheid de aanvrager wil de beoordeling van de feiten uitdaging door het Hof in de interpretatie van het document in kwestie en wil Hof zijn eigen beoordeling van het document vervanger aan het Tribunaal.

46 Hieruit volgt dat het tweede deel van het tweede middel moet worden afgewezen als niet-ontvankelijk.

IEF 10463

Bijgevolg van de incidentele vordering

Rechtbank Almelo 9 november 2011, HA ZA 11-613 (Kaltenbach Shotblast and Painting Systems B.v. tegen Bora Borgh c.s.)

Met dank aan Bert Jan van den Akker, Dijkstra Voermans Advocatuur & Notariaat.

Bevoegdheidsincident. Merkenrecht. Relatieve bevoegdheid in hoofdzaak en dus ook in incidentele vordering ex 118 Rv, oproeping van derden, en verwijzing naar rechtbank 's-Gravenhage. Kaltenbach wordt veroordeeld in de kosten: €425.

2.4 De Nederlandse rechter heeft in deze zaak rechtsmacht krachtens het bepaalde in artikel 97 lid 1 van de Gemeenschapsmerkenverordening aangezien Bora Borgh en Shotblastersupport in Nederland zijn gevestigd en Van Doesburg in Nederland woonplaats heeft. Op grond van artikel 98 lid 1 GMVo geldt die rechtsmacht voor de gestelde inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten van de Europese Unie. Ten aanzien van het geschil is de rechtbank 's-Gravenhage exclusief relatief bevoegd krachtens het bepaalde in artikel 3 van de Uitvoeringswet EG-Verordening inzake het Gemeenschapsmerk juncto artikel 96 aanhef en onder a GMVo.

In de hoofdzaak en het incident ex artikel 118 Rv.
2.7 Gelet op hetgeen is overwogen in het bevoegdheidsincident is de rechtbank niet bevoegd van de vorderingen in de hoofdzaak en bijgevolg van de incidentele vordering ex artikel 118 Rv kennis te nemen.

 

IEF 10462

Uitvoerbaarverklaring van Franse vonnis

Rechtbank Utrecht 26 oktober 2011, LJN BU3778 (Roucar Gear Technologies B.V. tegen gedaagde)

In navolging van IEF 9033. Procesrecht. Internationaal privaatrecht en intellectuele eigendomsrecht. Verzet tegen exequatur moet worden ingesteld bij verzoekschrift; herstel ex artikel 69 Rv; Frans vonnis niet onverenigbaar met Nederlands vonnis. verzoek tot intrekking uitvoerbaarverklaring van Franse vonnis wordt afgewezen. Roucar c.s. worden veroordeelt in de kosten

2.5.  Intrekking van een uitvoerbaarverklaring is wel mogelijk op de grond dat de uitvoerbaar verklaarde beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing (artikel 34 sub 3 EEX-Vo).

2.6.  Roucar c.s. heeft in dit kader aangevoerd dat van een dergelijke onverenigbaarheid sprake is, omdat de beslissing in het Franse vonnis dat de aan de orde zijnde intellectuele eigendomsrechten toekomen aan [verweerder] onverenigbaar is met toewijzing door de rechtbank Utrecht van de in de hoofdzaak gevorderde verklaring voor recht dat deze intellectuele eigendomsrechten toebehoren aan Roucar c.s. Omdat artikel 34 sub 3 EEX-Vo beoogt te voorkomen dat beslissingen die onverenigbaar zijn met een in een andere lidstaat gewezen beslissing ten uitvoer gelegd kunnen worden, dient de rechtbank in de onderhavige procedure te anticiperen op de mogelijke uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak, aldus Roucar c.s.

2.7.  De rechtbank kan Roucar c.s. niet volgen in zijn standpunt. Artikel 34 sub 3 EEX-Vo spreekt over een “gegeven beslissing”. Deze zinsnede kan niet anders worden begrepen dan dat deze weigeringsgrond alleen opgeld doet op het moment dat er een rechterlijke beslissing in de aangezochte lidstaat is genomen die onverenigbaar is met de uitvoerbaar te verklaren buitenlandse beslissing. In dat licht is geen plaats voor anticipatie op een mogelijk in de aangezochte lidstaat nog te nemen rechterlijke beslissing. In een dergelijk geval is immers nog mogelijk dat de rechter van de aangezochte lidstaat voor het nemen van de beslissing rekening houdt met de in een andere lidstaat gegeven beslissing. Artikel 34 sub 3 is niet voor een dergelijk geval geschreven.
De beslissing van de rechtbank Utrecht in de hoofdzaak van 30 juni 2010 houdt enkel een beslissing in op de vraag of de rechtbank bevoegd is om van de ingestelde vorderingen kennis te nemen. Een dergelijke bevoegdheidskwestie vormt geen grond die bij de toets of sprake is van onverenigbaarheid in de zin artikel 34 sub 3 EEX-Vo, in aanmerking mag worden genomen (vlg. Hof van Justitie 6 juni 2002, C80/00, overweging 44). Nu het vonnis van de rechtbank Utrecht van 30 juni 2010 overigens geen beslissing inhoudt omtrent de vraag aan wie de genoemde intellectuele eigendomsrechten toekomen, moet de slotsom zijn dat dat vonnis en het Franse vonnis geen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten. Van onverenigbaarheid in de zin van het genoemde artikel 34 sub 3 is daarom geen sprake. Dit betekent dat het beroep van Roucar c.s. op artikel 34 sub 3 EEX-Vo faalt.

2.8.  Het voorgaande betekent dat het verzoek om de uitvoerbaarverklaring van het Franse vonnis in te trekken moet worden afgewezen.

Meer Roucar-uitspraken

IEF 10454

Tweede exhibitie

Rechtbank 's-Gravenhage 7 september 2011, LJN BU3521 (Pretium telecom tegen TROS).

Als randvermelding. Procesrecht. Bewijsrecht. Exhibitie-incidenten in mediarecht: een tweede* exhibitie-incident in de bodemprocedure Pretium / Tros. Geschil inzake televisieuitzendingen en internetforum van Tros Radar over Pretium Telecom; Uitzending van met verborgen camera opgenomen beeldmateriaal onrechtmatig. Aan de zes beperkende vereisten van art. 843a Rv is voldaan. Schorsing van bodemprocedure, wegens gevreesde precedentwerking, wordt niet toegewezen. Er bestaat daartoe geen juridische grond en praktisch noch feitelijk gezien zijn er onvoldoende zwaarwegende redenen om aanhouding van de procedure rondom de rechtsvraag ruw beeldmateriaal en art. 10 EVRM.

Tweede exhibitie 5. Een zo compleet en verifieerbaar mogelijk beeld van al hetgeen zich tijdens de CPM-cursus daadwerkelijk heeft voorgedaan, acht de rechtbank van groot belang voor de feitenvaststelling en de beoordeling in deze specifieke bodemprocedure. Relevante factoren daarbij zijn naar het oordeel van de rechtbank ook context, toon en sfeer van de gevoerde gesprekken, zoals blijkend uit de volledige voor Pretium beschikbare geluidsopnamen en het volledige voor Tros beschikbare ruwe beeldmateriaal.

6. Op het voorgaande stuiten alle door Pretium bij antwoord en dupliek in het tweede exhibitie-incident gevoerde verweren af, nu overigens naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aan de zes beperkende vereisten van art. 843a Rv in dit door Tros op haar beurt opgeworpen tweede exhibitie-incident is voldaan. Voor wat betreft de eventueel privacygevoelige persoonsgegevens van consumenten zoals die zouden kunnen blijken uit de geluidsopnamen kan Pretium die desgewenst anonimiseren, mits een en ander voor de wederpartij Tros en voor de rechtbank maar verifieerbaar, begrijpelijk en compleet blijft. De rechtbank zal de (aan partijen en hun advocaten grotendeels al lang bekende) persoonsgegevens van de in opdracht van Pretium door het CPM-callcentrum op 15 en 16 september 2008 telefonisch benaderde consumenten, van de CPM-cursusleider A en van de Tros-infiltrant B in haar vonnissen vanaf nu ook anonimiseren.

Schorsing/aanhouding 9. De advocaat van Tros heeft herhaaldelijk verzocht om schorsing van de hoofdzaak, kort gezegd vooral gelet op het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 25 februari 2011, op de gevreesde precedentwerking van het vonnis van 2 februari 2011, op de geproduceerde partij-opinie van professor [A], en op de rolbeslissing van het Haagse Hof van 26 juli 2011. (...)

 

10. Juridisch gezien bestaat er geen grond voor schorsing van de procedure, gelet op de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van het door Tros gewraakte vonnis van 2 februari 2011 en op de desbetreffende wetsartikelen 225-228 Rv en 350-351 Rv. In al hetgeen de advocaat van Tros na de beschikking met voorlopige oordelen van 9 februari 2011 nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank ook geen grond voor schorsing. Dat de rechtbank bij rolbeslissing van 13 april 2011 op eenstemmig verzoek alsnog tussentijds hoger beroep heeft toegestaan, kan daar niet aan afdoen. Datzelfde geldt voor alle procedurele verwikkelingen na 2 februari 2011 bij de voorzieningenrechter en bij het Haagse Hof.

11. Ook praktisch en feitelijk gezien ziet de rechtbank onvoldoende zwaarwegende redenen om desondanks toch de verzochte schorsing (of dogmatisch beter: aanhouding) van de procedure in de hoofdzaak toe te staan in afwachting van verdere beslissingen door Hoge Raad en Gerechtshof over de gerezen rechtsvraag over ruw beeldmateriaal en art. 10 EVRM. Van precedentwerking behoort uit de aard der zaak en gelet op de taak van de eerstelijns bodemrechter in dit concrete specifieke geval geen sprake te zijn, hetgeen professor [A] onder meer lijkt te miskennen in diens geproduceerde partij-opinie. Ook heeft de rechtbank - anders dan de academische wereld en anders dan de rechtspraak in hoger beroep en in cassatie - tot taak om te zorgen voor een goede en faire, maar ook voldoende voortvarende en praktische procesgang in de civiele eerstelijns rechtspraak. In dit feitelijk al sinds september 2008 bestaande en steeds verder escalerende conflict bestaat er ook in dat licht naar het oordeel van de rechtbank alle aanleiding om er nu naar te streven dat er in deze bodemprocedure uiterlijk in december 2011 door de rechtbank een eindvonnis in eerste aanleg kan worden gewezen.

Dictum - beveelt de advocaat van Pretium om op grond van art. 22 Rv uiterlijk 21 september 2011 bij brief aan de civiele griffie van de rechtbank (ter attentie van de zaakrechter mr. H. Wien) met gelijktijdige kopie aan de advocaat van Tros te hebben geproduceerd afschriften op CD van de volledige geluidsopnamen van alle door cursusleider A en infiltrant B gevoerde volledige telefoongesprekken met consumenten tijdens de CPM-cursus voor Pretium op 15 en 16 september 2008, desgewenst in geanonimiseerde vorm als door de rechtbank bepaald in rov. 14;

- beveelt de advocaat van Tros om op grond van art. 22 Rv uiterlijk 21 september 2011 bij brief aan de civiele griffie van de rechtbank (ter attentie van de zaakrechter mr. H. Wien) met gelijktijdige kopie aan de advocaat van Pretium te hebben geproduceerd afschriften op DVD van het volledige beeld- en geluidsmateriaal dat zij heeft opgenomen bij de infiltratie met verborgen camera tijdens de CPM-cursus voor Pretium op 15 en 16 september 2008, desgewenst in geanonimiseerde vorm als door de rechtbank nader bepaald in rov. 14;

 

* In navolging van LJN BP4605, executievonnis IEF 9438 en exhibitie LJN BP6165 / IEF 9533. 

IEF 10451

Bij pleidooi overeengekomen

Hof 's-Hertogenbosch 1 november 2011, LJN BU3613 (Unie van Katholieke Bonden van ouderen tegen Katholieke Bond van ouderen in Noord-Brabant)

Als randvermelding en in navolging van IEF 10076 en IEF 9297. IE-aspecten. Partijen zijn bij pleidooi overeengekomen om de procedure nader aan te houden waar het betreft de geschilpunten omtrent het gebruik van handelsnaamrechten en merkrechten tot 31 januari 2010 (r.o. 4.2.4 en 4.7.7). Verder rechtspraak.nl: Werven van individuele leden door overkoepelende unie van verenigingen onrechtmatig of onredelijk tegenover uittredende vereniging?

h) Unie KBO heeft bij brief van 30 november 2010 KBO Brabant het gebruik van de naam KBO als beeldmerk verboden. Voort heeft zij in die brief aangekondigd dat een nieuwe Brabantse KBO zal worden opgericht, waarover de individuele leden van KBO Brabant worden geïnformeerd via de diverse telefooninformatielijnen en mogelijk via het decembernummer van Nestor.

4.2.1 (...) Voorts heeft KBO Brabant gevorderd Unie KBO te gebieden om gebruik door KBO Brabant van de naam KBO als handelsnaam te gehengen en te gedogen, haar verplichtingen uit hoofde van de lidmaatschapsverhouding na te komen en mee te werken aan de feitelijke ontvlechting. Ten slotte heeft KBO Brabant de voorzieningenrechter gevraagd die voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie meent te behoren.
Als grondslag voor de gevorderde geboden en verboden voert KBO Brabant – onder andere - aan dat Unie KBO onrechtmatig jegens haar handelt door zich direct tot de leden van KBO Brabant te richten en deze tegen betaling direct haar dienstverlening in de vorm van een lidmaatschap aan te bieden, althans dat Unie KBO aldus handelt in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die krachtens artikel 2:8 BW in de lidmaatschapsverhouding tussen partijen gelden.

4.2.4 Bij pleidooi heeft Unie KBO de vorderingen in conventie betwist. Unie KBO heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat het niet onrechtmatig of onredelijk is dat Unie KBO leden van KBO Brabant benadert om haar dienstverlening aan hen per 1 januari 2001 tegen betaling voort te zetten.
Partijen zijn bij pleidooi overeengekomen om de procedure nader aan te houden waar het betreft de geschilpunten omtrent het gebruik van handelsnaamrechten en merkrechten.

IEF 10442

Bezwaren voor discussie vatbaar

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 november 2011 (bij vervroeging), LJN BV1706 (News-Service Europe B.V. tegen Stichting BREIN)

Met dank aan Bastiaan Ramshorst, BREIN.

In navolging van IEF 10260.Executievonnis. Anti-Piraterij. NSE stelt dat het vonnis evident in strijd is met recente uitspraken van het HvJ EU (Premier League, IEF 10286) en getroffen maatregel is niet evenredig, billijk en strijd met artikel 3 Handhavingsrichtlijn, dit volgt uit HvJ EU L'Oreal / eBay, IEF 9961.

In't kort (r.o. 4.8 en 4.9): Dat NSE een andere mening is toegedaan over de toepasselijkheid van art. 6:196c BW en de belangenafweging en de uitkomst, kan niet leiden tot toewijzing van de schorsing van de tenuitvoerleging. De bezwaren zijn voor discussie vatbaar en daarover kan in een executiegeschil niet over worden beslist.

NSE onvoldoende omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat Stiching Brein geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. Dat NSE niet in staat zou zijn om eventuele inbreukmakende alfanumerieke bestanden te filteren van andere bestanden is niet zo'n omstandgheid (r.o. 4.9).

Art. 1019 Rv is van toepassing op executiegeschil ad €9.227,50 (r.o. 4.11)

4.5. De verwijzende procedure van het Premier League arrest betreft, aldus rechtsoverweging 153, het creëren van opeenvolgende fragmenten van voorbijgaande aard in het geheugen van een satellietdecoder en op de televisie die meteen worden gewist en vervangen door volgende fragmenten. Dit is een andere feitelijke situatie dan in het geschil tussen Stichting Brein en NSE. De rechtbank heeft immers in het vonnis overwogen dat NSE alfanumerieke bestanden voor langere tijd opslaat op haar servers en vandaar beschikbaar stelt aan de gebruikers van Usenet en in rechtsoverweging 4.10 geoordeeld dat de opslag de alfanumerieke bestanden niet van voorbijgaande aard is. NSE heeft dit niet ter discussie gesteld in deze procedure. NSE heeft zich ook niet uitgelaten waarom, en zo ja op welke wijze, de feitelijke situatie van haar werkwijze overeenkomsten vertoont met die in het Premier League arrest. De feitelijke verschillen in beide zaken zijn relevant voor de juridische beoordeling. Daarom kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat uit dat arrest volgt dat de beoordeling in het vonnis over de inbreukmakende activiteiten van NSE klaarblijkelijk op een misslag berust in de zin dat het in strijd met het bedoelde arrest zou zijn. De schorsing van de  tenuitvoerlegging van het vonnis kan dus niet worden toegewezen op grond van het beroep van NSE op het Premier League arrest.

4.8.  De wijze waarop de rechtbank de vorderingen van ichting BRIEIN heeft beoordeeld is immers een toepasssing van regelgeving, waaronder de Handhavingsrichtlijn en [richtlijn inzake elektronische handel], beiden zijn omgezet in de Nederlandse wetgeving. De rechtbank heeft hierbij gemotiveerd overwogen dat zij aan toetsing van artikel 6:196c Burgerlijk Wetboek (BW) niet is toegekomen (overweging 4.32). Voor het overige heeft zij, uitgaande van de vastgestelde feiten, de regelgeving toegepast waarbij zij in overweging 4.40 van het vonnis de door NSE aangevoerde belangen bij het niet treffen van de door Stichting BREIN gevorderde maatregelen ondergeschikt heeft bevonden aan de belangen van Stichting Brein bij het opleggen van die maatregelen. Dat NSE een andere mening is toegedaan over de toepasselijkheid van artikel 6:196c BW en ten aanzien van deze belangenafweging en de uitkomst daarvan, kan niet leiden tot toewijzing van de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. De door NSE geuite bezwaren tegen het vonnis zijn voor discussie vatbaar, zoals ook uit het verweer van Stichting BREIN blijkt, en daarover kan in een executiegeschil niet worden beslist.

Lees het vonnis hier (LJN BV1706, grosse G Z 11-1641 en schone pdf).

Op andere blogs:
DomJur 2012-922