Procesrecht  

IEF 2453

Crucial words in Dutch

wp.bmpWouter Pors (Bird & Bird): Some first remarks on GAT v. LuK, Roche v. Primus & Goldenberg and Sisvel v. Sandisk & Moduslink. The Hague, 9 August 2006.


“In The Netherlands, some first comments have already been published on the (supposedly) landslide rulings by the European Court of Justice on cross-border litigation. In this high speeds era, these comments were published on the famous Dutch weblog www.ie-forum.nl, by Berber Brouwer (here) and by Willem Hoyng (here). I totally agree with Willem Hoyng that rumours that all cross-border injunctions are now history, are overstatements.

I believe that cross-border injunctions based on article 2 of the Brussels Regulation should still be possible. No longer possible are cross-border injunctions against foreign defendants based in the EU, as article 6 section does not provide the jurisdiction for that. The ECJ has now clearly stated so in Roche v. Primus.”

Lees hier verder (Word-document).

IEF 2450

Wijder uit elkaar

Rechtbank ’s-Gravenhage, 8 augustus 2006, KG ZA 06-619. Visser 's-Gravendeel Holding B.V. tegen Heto B.V.

Over disclaimers, plantenvorken en 25.000 euro proceskostenveroordeling eisende partij (niet kan worden aangenomen dat artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn enkel richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd ten faveure van de rechthebbende op het betreffende intellectuele-eigendomsrecht).
 
Eiser Visser is houdster van een EP voor, kort gezegd, vorken voor vorkheftrucks waarmee potten (met planten) wijder uit elkaar kunnen worden gezet zodra de groei van de planten dat nodig maakt of dichter naar elkaar indien deze bijvoorbeeld voor transport worden klaargemaakt. Gedaagde Heto heeft voorafgaand aan de verlening van het octrooi een drietal wijderzetvorken geleverd in Nederland. Visser vordert dat de voorzieningenrechter Heto verbiedt (indirecte) inbreuk te maken op het octrooi.

Heto stelt echter dat het octrooi nietig is, althans gerede kans bestaat dat het in een bodemprocedure of  in oppositie bij EOB voor ongeldig zal worden gehouden. De voorzieningenrechter is daarmee eens. De toevoeging na “met het kenmerk dat” van de maatregel “ten minste drie tanden” in zowel de inrichtingen- als werkwijzeconclusies zal, naar voorlopig oordeel, als ongeoorloofde toegevoegde materie worden bestempeld.

Een disclaimer als de onderhavige dient in beginsel een basis in de oorspronkelijke aanvrage te hebben, dat wil zeggen dat de gemiddelde vakman, gebruikmakend van zijn algemene vakkennis, de betreffende maatregel expliciet of impliciet (maar dan wel direct en ondubbelzinnig) uit de aanvrage moet kunnen afleiden (de zogenaamde ‘disclosure-test’).

Een disclaimer zonder een dergelijke basis in de oorspronkelijke stukken is slechts geoorloofd in drie specifieke gevallen: (i) als een uitsluiting van fictieve stand van de techniek, (ii) als een uitsluiting van een toevallige anticipatie en (iii) bij uitsluitingen van octrooiering om niet-technische redenen.

Indien de disclaimer inderdaad aldus ongeoorloofde toegevoegde materie bevat, kan deze niet bij wege van partiële vernietiging worden verwijderd omdat dan verboden uitbreiding van de beschermingsomvang na verlening zou optreden.

Van impliciete noch expliciete openbaring is i.c. sprake en door eiser is niet bepleit dat één van voornoemde specifieke uitzonderingsgevallen zich in deze zaak voordoet. De op het octrooi gebaseerde inbreukvorderingen dienen voorshands te worden afgewezen.

Proceskosten

Visser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Visser heeft weliswaar zelf verzocht om begroting van haar proceskosten met conforme toepassing van de Handhavingsrichtlijn doch verzet zich tegen eenzelfde toepassing in haar nadeel.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt:  Vooropgesteld zij dat uit artikel 10 EG-verdrag (gemeenschapstrouw) voor de nationale rechter de plicht voortvloeit om zijn nationale wetgeving zoveel mogelijk richtlijnconform te interpreteren (HvJEG Van Colson/Kamann en Marleasing). In dit geval gaat het om artikel 14 uit de Handhavingsrichtlijn. Deze bepaling is voldoende duidelijk en laat ook geen verdere vrijheid van implementatie toe aan de Lidstaat. Verder is de implementatiedatum (29 april 2006) verlopen. In beginsel is richtlijnconforme interpretatie derhalve aangewezen. De plicht tot richtlijnconforme interpretatie vindt evenwel zijn begrenzing in de algemene rechtsbeginselen, zoals het verbod op terugwerkende kracht en het rechtszekerheidsbeginsel. De vraag is derhalve of deze rechtsbeginselen aan richtlijnconforme interpretatie met betrekking tot proceskostenveroordeling in de weg staan. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend.

De relevante nationale wetgeving (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna Rv) zegt niets over welk tarief moet worden toegepast zodat het op zich binnen Rv mogelijk is richtlijnconform te interpreteren. Volgens artikelen 237, 238 en 239 Rv dient een partij te worden veroordeeld in het salaris procureur (of de gemachtigde) en diens verschotten doch hoe dat een en ander moet worden berekend is in Rv niet geregeld. Voorts geldt dat in de regeling voor het in gewone civiele zaken wel toegepaste liquidatietarief wordt aangegeven dat zij niet bindend is. Van richtlijnconforme interpretatie contra legem is derhalve geen sprake. Dat die regeling de rechter niet bindt is eveneens terug te vinden in rechtspraak van de Hoge Raad (NJ 1998, 571, r.o. 3.3). 

In lagere rechtspraak is dan ook aangenomen dat afwijking mogelijk is in bijzondere gevallen (Hof Den Haag, NJ 2003, 128). Zodoende mag aangenomen worden dat afwijking van het liquidatietarief in beginsel ook bij de huidige stand van de jurisprudentie mogelijk was, zodat niet kan worden aangenomen dat om die reden richtlijnconforme interpretatie strijd zou komen met de rechtszekerheid (vgl. BenGH inzake Val/Valver(t), BIE 2001, 30). Richtlijnconforme interpretatie zal, het voorgaande in ogenschouw nemend, zodoende niet leiden tot verboden horizontale directe werking.

Bij die stand van zaken kan echter niet worden aangenomen dat artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn enkel richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd ten faveure van de rechthebbende op het betreffende intellectuele-eigendomsrecht. De bepaling zelf maakt dat onderscheid immers niet, maar heeft het over “de in het gelijk gestelde partij” en “de verliezende partij”. Hetzelfde blijkt uit artikelen 237, 238 en 239 Rv.

Het voorgaande geldt niet alleen voor de kosten van de procureur van Heto maar ook voor de kosten van de octrooigemachtigde, aangezien die kosten richtlijnconform kunnen worden geschaard onder de kosten van een rechtshelper/gemachtigde in de zin van art. 238 lid 2 Rv (zie HR 28 april 1995, NJ1995, 729).

De kosten aan de zijde van Heto worden met inachtneming van het voorgaande en indachtig dat Visser haar eigen procureurssalaris had geraamd op EUR 25.000,-, derhalve hoger dan het bedrag dat Heto terzake heeft gevorderd.

Lees het vonnis hier.

IEF 2416

Kanttekeningen en vraagtekens

Noot bij Roche v Primus en  GAT v LUK

Prof. mr. W.A. Hoyng
(Howrey LLP

‘De bovengenoemde arresten hebben een einde gemaakt aan de zogenaamde “pan-European injunction” resp. “cross border injunction” in octrooizaken. Dat is wat men uit de eerste buitenlandse commentaren na deze arresten kon opmaken. In het navolgende wil ik daar enige kanttekeningen en vraagtekens bij zetten.’

Lees hier verder.

IEF 2357

Damesschoeisel en damestassen

HvJ EG, 18 juli 2006, zaak C-214/05. Sergio Rossi Spa tegen OHIM en Sissi Rossi Srl.


Voornamelijk procesrecht. Oppositie en vorderingen worden afgewezen . Het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, is het woordteken SISSI ROSSI. De inschrijvingsaanvraag betreft klasse 18, leder en kunstleder en hieruit vervaardigde producten voorzover niet begrepen in andere klassen; dierenhuiden; reiskoffers en koffers; paraplu’s, parasols en wandelstokken; zwepen en zadelmakerswaren. Rossi SpA heeft oppositie op grond van het (Italiaanse) woordmerk MISS ROSSI (kleding).

Bij de omstreden beslissing heeft de eerste kamer van beroep van het BHIM de beslissing van de oppositieafdeling vernietigd en de oppositie afgewezen. De betrokken tekens stemmen in geringe mate overeen. Na een vergelijkend onderzoek van de distributiekanalen en van de bestemming en de aard van de betrokken waren heeft de kamer van beroep bovendien geconcludeerd dat de verschillen tussen de waren veel groter zijn dan de enkele gemeenschappelijke kenmerken ervan.

Zij heeft met name de stelling dat ,damesschoeisel’ en ,damestassen’ wegens de complementariteit ervan soortgelijke waren zijn, onderzocht en weerlegd. Volgens haar is er bijgevolg geen sprake van verwarringsgevaar. Het Gerecht heeft deze beslissing in stand gehouden. 

Het Hof buigt zich i.c. over het procesrecht, oordeelt dat het geen feitenrechter is en dat er geen procedurele fouten zijn gemaakt bij het afwijzen van niet coherent en begrijpelijk onderbouwde vorderingen en het geclaimde recht om te worden gehoord.

Lees het arrest hier.

IEF 2352

De rekening van ontijdige implementatie

Mag het iets meer zijn? Proceskostenveroordeling in IE-zaken. Overzicht en commentaar door Evert van Gelderen, advocaat bij de De Gier & Stam Advocaten.

“Ik ben van mening dat de richtlijnconforme interpretatie van de Handhavingsrichtlijn, in ieder geval voor wat betreft de kostenveroordeling, niet buiten de begrenzing valt die wordt getrokken door de rechtszekerheid en de door het nationale recht geboden interpretatieruimte. De invulling die thans door de Nederlandse rechters wordt gegeven aan de kostenveroordeling vormt mijns inziens geen (te abrupte) breuk met het geldende recht. Het is namelijk onder het geldende recht (ook) mogelijk om de wederpartij in de kosten te (doen) veroordelen.”

Lees hier meer.

IEF 2333

GatLuk!

- HvJ EG, 13 juli 2006, zaak C-4/03, Gesellschaft für Antriebstechnik mbH & Co. KG (GAT) tegen Lamellen und Kupplungsbau Beteiligungs KG (LuK).

Wat de nagestreefde doelstelling betreft, moet worden opgemerkt dat de exclusievebevoegdheidsregels van artikel 16 van het Executieverdrag tot doel hebben de betrokken geschillen voor te behouden aan de gerechten die feitelijk nabij zijn en juridisch een nauwe band hiermee hebben.

Derhalve wordt de toekenning van exclusieve bevoegdheid inzake geschillen ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien aan de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht of heeft plaatsgehad, gerechtvaardigd door de omstandigheid dat deze gerechten het best kennis kunnen nemen van gevallen waarin het geschil zelf de geldigheid van het octrooi of het bestaan van de deponering of de registratie tot inzet heeft (arrest Duijnstee, reeds aangehaald, punt 22). De gerechten van de verdragsluitende staten op het grondgebied waarvan de registers worden bijgehouden, kunnen krachtens hun nationaal recht uitspraak doen over de geldigheid en de gevolgen van de octrooien die in deze staat werden verleend. Deze zorg voor een goede rechtsbedeling is des te belangrijker op het gebied van octrooien, nu meerdere verdragsluitende staten, gelet op de specifieke aard van de materie, een bijzonder stelsel van rechterlijke bescherming in het leven hebben geroepen waarbij deze geschillen aan gespecialiseerde gerechten worden voorbehouden.

Wat de plaats van artikel 16 van het Executieverdrag in het stelsel ervan betreft, moet worden opgemerkt dat de in dit artikel neergelegde bevoegdheidsregels een exclusief en dwingend karakter hebben dat specifiek geldt voor zowel de justitiabelen als de gerechten. Partijen kunnen hiervan niet afwijken bij overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter, noch door vrijwillige verschijning van de verweerder . De rechter van een verdragsluitende staat bij wie een geschil aanhangig is gemaakt met als inzet een vordering waarvoor krachtens artikel 16 een gerecht van een andere verdragsluitende staat bevoegd is, moet zich ambtshalve onbevoegd verklaren. Een beslissing die de bepalingen van voormeld artikel 16 schendt, valt niet onder het stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging van het Executieverdrag.

Lees het arrest hier.

IEF 2306

Eerst even voor jezelf lezen

- Voorzieningenrechter Rechtbank Alkmaar, 23 juni 2006,  LJN: AY1410. Makelaarsland B.V. tegen gedaagde.
 
“Executiegeschil n.a.v. dit vonnis: Het door Makelaarsland gevorderde bevel om de executie van het vonnis van 16 mei 2006 te staken wordt afgewezen. De aangepaste commercial valt binnen het bereik van het dictum van dat vonnis, omdat Makelaarsland onvoldoende afstand neemt van de oorspronkelijke commercial. Bovendien komt in de gewijzigde voice-over het beperkte karakter van de door Makelaarsland aangeboden diensten, in het licht van de gekozen formulering en gebruikte bewoording in die voice-over, onvoldoende duidelijk naar voren.”

Lees het vonnis hier.

- Rechtbank Amsterdam, 29 juni 2006, LJN: AY1081 H. Schiffmacher en Boomerang Nederland B.V. tegen Herb Industries B.V. & 10Feet B.V.
 
Vonnis in deze eerder besproken zaak. “Eiser heeft in 1996 een reproductie van een schilderij beschilderd. Op het oorspronkelijke werk, waarvan de auteur onbekend is, dat behoort tot het “publieke domein” en kan worden ingedeeld in de categorie “kitsch” is een schaars geklede Mexicaanse vrouw te zien. Eiser heeft de vrouw voorzien van tatoeages op armen, nek en rug, in een opvallende kleur blauw en heeft aldus een nieuw, oorspronkelijk werk gecreëerd, met onmiskenbaar zijn persoonlijke signatuur. Bovendien zijn de tatoeages te beschouwen als op zichzelf staande kunstwerken. Boomerang heeft met toestemming van eiser ansichtkaarten met zijn werk op de markt gebracht. Zowel op de ansicht als in het boek over 10 jaar Boomerang is duidelijk vermeld dat eiser de maker is. Eiser kwam in 2005 in de Kalverstraat een meisje tegen met een T-shirt aan waarop zijn werk te zien was. Eiser heeft daartoe nimmer toestemming verleend. Hij heeft via Artist Affairs getracht aan deze inbreuk een einde te maken.”

Lees het vonnis hier.

IEF 2261

Drie paar (2)

In aansluiting op dit bericht van gisteren, laat Peter Kits (Holland Van Gijzen), de advocaat van Adelchi, weten dat het voor vanmiddag geplande kort geding tussen Van Bommel en Adelchi niet door gaat.

“Er is wel degelijk inhoudelijk gereageerd. Als gevolg van het beschikbaar komen van aanvullend bewijsmateriaal van de zijde van Adelchi zal het kort geding vanmiddag -op verzoek van alle betrokken partijen- worden aangehouden om e.e.a. nader te kunnen bestuderen. Nog niet duidelijk is of en zo ja wanneer het KG zal worden voortgezet. De mede gedaagde is schoenwinkelketen Van Woensel.”

IEF 2197

Geen anticipatie

Rechtbank 's-Gravenhage, 14 juni 2006, 258144/HA ZA 06-277, vonnis in incident in de zaak tussen Otter Ultralow Drag Limited en Hampidjan Hf tegen Van Beelen Industrie en Handel B.V.

Aardig vonnis in een incident tot het stellen van zekerheid voor de betaling van de proceskosten, waarbij de rechtbank terzake van de begroting van de proceskosten niet in alle gevallen wil anticiperen op de Handhavingsrichtlijn en de hieruit voortvloeiende mogelijkheden om ruimere proceskostenveroordelingen op te leggen.

"De Handhavingsrichtlijn zelf bevat geen overgangsrecht, zodat aangenomen mag worden dat dit aan de Lidstaten is overgelaten. Het voorstel voor de wijzigingswet (TK 30392, nr. 2) bevat voorts een overgangsartikel IX dat de toepassing van die wet afhankelijk stelt van het moment van uitbrengen van de dagvaarding of het verzoekschrift. Onwaarschijnlijk lijkt dat die bepaling nog wordt aangepast.

De cesuur voor de toepasselijkheid te leggen op het moment van uitbrengen dagvaarding of verzoekschrift is zodoende naar het oordeel van de rechtbank geen onjuiste implementatie van de Handhavingsrichtlijn (anders is dat voor het vervolgens koppelen van die cesuur aan de datum van inwerkingtreding van de wijzigingswet, omdat dit te laat is).Voor procedures die aanhangig zijn vóór de implementatiedatum is zodoende in beginsel het gebruikelijke liquidatietarief de aangewezen weg voor wat betreft de berekening van het procureurssalaris, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking zouden rechtvaardigen die evenwel niet gesteld noch gebleken zijn."

Op basis van artikel 239 Rv stelt de rechtbank vervolgens vast dat van de tijdens de procedure door een partij gemaakte kosten slechts de salarissen en verschotten van de procureur worden toegewezen en derhalve niet het salaris van de door een octrooigemachtigde tijdens de procedure uitgevoerde werkzaamheden.

Van Beelen is wegens vermeende octrooi-inbreuk gedagvaard door Otter en Hampidjan, die respectievelijk gevestigd zijn op de Kaaiman Eilanden en IJsland. Van Beelen voert gemotiveerd verweer en vordert in reconventie dat het Nederlands deel van voornoemd octrooi wordt vernietigd.

Van Beelen vordert in het incident dat Otter c.s. zullen worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten tot betaling waarvan zij in de hoofdzaak zou kunnen worden veroordeeld. Die kosten zouden volgens van Beelen moeten bestaan uit niet alleen het griffierecht, de nakosten en het procureurssalaris volgens het liquidatietarief maar ook uit het geschatte salaris van de octrooigemachtigde ter hoogte van EUR 15.000,- en de geschatte kosten van rechtsbijstand (in aanvulling op voormeld procureurssalaris volgens het liquidatietarief) ten belope van EUR 50.000,-. Otter c.s. voeren verweer.

De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen voor zover het de verschotten, nakosten en het procureurssalaris berekend volgens het liquidatietarief betreft, omdat de aangevoerde gronden die vordering kunnen dragen. Zodoende dient zekerheid te worden gesteld voor de proceskosten voor een bedrag van in totaal EUR 3.369,-, berekend aan de hand van het huidige liquidatietarief.

Voor wat betreft de overige kosten waarvoor Van Beelen zekerheidsstelling vordert, overweegt de rechtbank als volgt: "De rechtbank vermag niet in te zien dat voor deze procedure waarvan de dagvaarding op 3 januari 2006 is uitgebracht, derhalve vóór 29 april 2006, de uiterste implementatiedatum van Richtlijn 2004/48/EG (hierna de Handhavingsrichtlijn), langs de weg van richtlijnconforme interpretatie bedoelde kosten zullen kunnen worden toegewezen zodat zekerheidsstelling daarvoor niet aan de orde is. Het verbod op terugwerkende kracht van richtlijnen, althans de rechtszekerheid, staat er immers aan in de weg dat de proceskosten bij procedures die zijn aangevangen vóór 29 april 2006 richtlijnconform zouden worden berekend en aldus naar evenredigheid zouden worden toegekend."

Lees het vonnis hier.

IEF 2196

De verzochte voeging

Rechtbank 's-Gravenhage, 14 juni 2006, Conor Medsystems Inc. tegen Angiotech Pharmaceuticals c.s.

Incidenteel vonnis over de voeging met een andere procedure en tot voeging als procespartij. Angiotech vordert dat de onderhavige zaak zal worden gevoegd met de bij de rechtbank 's-Gravenhage aanhangige zaak tussen Angiotech en haar licentienemer Boston Scientific en anderzijds Conor, waarin Angiotech een inbreukverbod op hetzelfde octrooi waar het in de onderhavige zaak om gaat wordt gevorderd.

De verzochte voeging wordt geweigerd, aangezien de zaken niet tussen dezelfde partijen speelt (slechts één van de octrooihouders treedt op) en de andere zaak niet is aangebracht binnen het versneld regime in octrooizaken. De vordering tot voeging van Boston Scientific wordt toegewezen.

Lees het vonnis hier