Procesrecht  

IEF 13650

Rechtbank acht zich vrij zelf een deskundige aan te wijzen

Rechtbank Gelderland 2 oktober 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:6444 (Jager aannemingsbedrijf tegen Jager Holding)
Procesrecht. Bij tussenvonnis is besloten dat partijen zich kunnen uitlaten over een te benoemen deskundige. Er is echter geen eensluidend voorstel tot deskundige gedaan door partijen. De rechtbank acht zich vrij zelf een deskundige aan te wijzen.

2.2. Partijen hebben met betrekking tot de persoon van de deskundige geen eensluidend voorstel gedaan. Jager Holding en [gedaagde sub 5], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] menen dat te benoemen deskundige een registeraccountant zou moeten zijn die werkzaam is op een gerenommeerd accountantskantoor zoals PricewaterhouseCoopers, KPMG of Ernst & Young omdat Jager Aannemingsbedrijf in het verleden altijd is bijgestaan door de grotere kantoren BDO en Deloitte. De curator stelt, zonder enige verdere toelichting, voor om te benoemen [naam] van Grip Accountants te Duiven. De rechtbank acht zich vrij nu zelf een deskundige aan te wijzen en wel een register accountant die reeds bij de rechtbank als deskundige bekend is. De rechtbank heeft vervolgens contact gehad met [naam], werkzaam bij Ons Accountants te Elst. Nu hij zich in staat en bereid heeft verklaard een benoeming als deskundige te aanvaarden, zal hij als zodanig worden benoemd.

2.3. Aan de deskundige worden de in het dictum geformuleerde vragen gesteld. Hierbij is uitgangspunt de vragen waaromtrent tussen partijen overeenstemming is bereikt.
IEF 13642

Bewijsopdracht vormgevingserfgoed Smart Little Bag met spiegel

Rechtbank Den Haag 12 maart 2014, HA ZA 12-1399 (By Lou Lou tegen Beernink & Beernink)

Modellenrecht. Auteursrecht. Vormgevingserfgoed. [A] is ontwerpster van portemonnees en tassen, die door By Lou Lou onder de naam 'Smart Little Bag' op de markt worden gebracht. Beernink stelt dat haar portemonnee met klittenband rondom een spiegel in het voorvak (de Bear 1) eerder aan het publiek ter beschikking is gesteld dan de SLB, zodat de modellen tot het vormgevingserfgoed behoren. De rechtbank draagt Beernink op haar stellingen te bewijzen en de zaak wordt aangehouden.

3.29. [A] c.s. heeft gemotiveerd betwist dat de Bear 1 al bestond vóór creatie van de SLB, dan wel vóór de terbeschikkingstelling aan het publiek. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd.

3.30. Voor zover de stelling van Beernink, dat de Bear 1 al vóór februari 2010 voorhanden was, juist is, volgt daaruit dat de Bear 1 niet kan zijn ontleend aan de SLB en van auteursrechtinbreuk dus geen sprake is. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de Bear 1 vrijwel identiek is aan de SLB dan wel dezelfde totaalindruk maakt. Als juist is dat de Bear 1 vóór februari 2010, althans vóór 22 november 2010, voor het publiek in de EU beschikbaar is gesteld, volgt daaruit eveneens dat de Bear 1 behoort tot het vormgevingserfgoed en dat de (niet-) ingeschreven modellen niet nieuw zijn dan wel geen eigen karakter bezitten nu ook niet in geschil is dat de Bear 1 vrijwel identiek is aan dan wel in grote mate overeenstemt met en dezelfde algemene indruk wekt als de (niet-)ingeschreven modelrechten. Van modelrechtinbreuk is dan geen sprake. In dat geval kan ook geen slaafse nabootsing worden aangenomen.
 
3.31. Omdat de stellingen van Beernink enerzijds door Beernink met stukken zijn onderbouwd en anderzijds door [A] c.s. gemotiveerd zijn weersproken, kan de rechtbank op dit moment niet vaststellen of Beerninks stellingen feitelijk juist zijn. Daarom zal de rechtbank Beernink, op wie op dit punt de bewijslast rust, opdragen haar stellingen te bewijzen. Beernink heeft daartoe ook een concreet bewijsaanbod gedaan.

Lees de uitspraak:
HA ZA 12-1399 (pdf)

IEF 13629

Weigering verlof eigenbeslag door verzwijgen afwijzing bodemzaak

Rechtbank Noord-Holland 22 januari 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:416 (schending 21 Rv en beslagsyllabus)
Als randvermelding. Beslagrecht. Schending artikel 21 Rv en punt 2 beslagsyllabus. Strijd met goede procesorde. Verzoekster althans haar advocaat heeft in het verzoekschrift ten onrechte niet gemeld dat de vordering van verzoekster in een bodemzaak is afgewezen. Door het verzwijgen van deze essentiële informatie had de voorzieningenrechter kunnen worden misleid.

 Verzoekster vraagt verlof voor het leggen van beslag op een bedrag dat door haar ter voldoening aan een vaststellingsovereenkomst is of zal worden betaald, zodat in feite sprake is van eigenbeslag waarmee de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst die tot stand is gekomen in de zaak wordt gefrustreerd. Dit is zodanig in strijd met de goede procesorde dat om die reden het gevraagde verlof dient te worden geweigerd.

4.1. [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht haar ter verzekering van voormelde vorderingen verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder de Stichting Beheer Derdengelden Roest Singh Advocaten ten laste van het saldo ad € 180.000,- dat de stichting onder zich houdt voor [verweerder].

4.2. Het is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat bij vonnis van deze rechtbank van 21 augustus 2013 in de zaak met nummer C/15/200199/ HA ZA 13-68 de vordering van [verzoekster] tot betaling van € 299.520,-- door [verweerder] reeds is afgewezen. [verzoekster], althans haar advocaat, heeft noch in het beslagrekest van 16 januari noch in dat van 21 januari 2014 melding gemaakt van dit vonnis. Deze essentiële informatie had gelet op artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het bepaalde onder punt 2 van de beslagsyllabus in het beslagrekest moeten worden vermeld. Punt 2 van de beslagsyllabus (versie augustus 2013) vermeldt immers uitdrukkelijk dat in het beslagrekest melding gemaakt dient te worden van alle lopende, doorlopen of beëindigde procedures die relevant zijn voor een goede beoordeling van de zaak. Door het verzwijgen van deze essentiële informatie had de voorzieningenrechter kunnen worden misleid. Dit is zodanig in strijd met de goede procesorde dat reeds om die reden het gevraagde verlof dient te worden geweigerd.

4.3. Echter, ook op inhoudelijke gronden dient het verlof te worden geweigerd. In het vonnis van 21 augustus 2013 heeft de rechtbank overwogen dat de vordering van [verzoekster] tot betaling van € 299.520,-- door [verweerder] moet worden afgewezen, omdat voor de vordering geen toereikende grondslag is gesteld. [verzoekster] heeft in het onderhavige beslagrekest de vordering opnieuw opgevoerd met precies dezelfde onderbouwing als in de bodemzaak. Nu [verzoekster] geen andere grondslag heeft gesteld dan in het vonnis in de bodemzaak, is volstrekt onvoldoende van de deugdelijkheid van de door haar ingestelde vordering gebleken.

4.4. Ten aanzien van de – voor het eerst in het aangevulde beslagrekest van 21 januari 2014 gestelde – vorderingen van in totaal € 210.157,-- overweegt de voorzieningenrechter dat de gestelde grondslagen van die vorderingen (toe-eigening van de eenmanszaak en gedwongen storting van de verkoopopbrengst van de woning en schenkingen) onvoldoende feitelijk zijn toegelicht. Dat geldt te meer nu dit betoog eerst in het aanvullende beslagrekest is gevoerd, hetgeen de ongeloofwaardigheid van het gestelde versterkt. De vorderingen zijn dan ook onvoldoende aannemelijk geworden, zodat ook hier onvoldoende van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht blijkt.

4.5. De voorzieningenrechter constateert tot slot dat [verzoekster] verlof vraagt voor het leggen van beslag op een bedrag dat kort daarvoor door haar ter voldoening aan een vaststellingsovereenkomst is of zal worden betaald, zodat in feite sprake is van eigenbeslag waarmee de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst die tot stand is gekomen in de zaak tegen de dochter wordt gefrustreerd. Ook om die reden dient het gevraagd verlof te worden geweigerd.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBNHO:2014:416
(link)
ECLI:NL:RBNHO:2014:416 (pdf)

IEF 13630

Proceskostenveroordeling omdat handelsnaam anders is dan in register

Rechtbank Noord-Nederland 4 maart 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1026 (handelsnaam anders dan in register)
Als randvermelding. Proceskostenveroordeling. Handelsnaam. Verwarring. Hoewel eiser niet ontvankelijk is in zijn vordering wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten. Gedaagde voert een handelsnaam die niet in overeenstemming is met de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel. Gedaagde heeft nooit gereageerd op brieven van eiser, terwijl gedaagde eiser eenvoudig had kunnen wijzen op de juiste B.V. Tot slot is gedaagde onderdeel van een conglomeraat van B.V.'s en handelsnamen dat bijdraagt aan de verwarring.

Deze verwarring dient voor rekening en risico van gedaagde te komen.

4.3. Het op de overeenkomst genoemde KvK-nummer is niet te herleiden tot [gedaagde], maar tot [Y] De kantonrechter is van oordeel dat registratie in het handelsregister van de KvK het uitgangspunt is. Het ligt voor de hand dat, om te achterhalen met welke B.V. men te maken heeft, het handelsregister wordt geraadpleegd en dat het daarin aan het KvK-nummer gekoppelde bedrijf wordt aangehouden. De bedrijfsgegevens zijn immers met het oog op de rechtszekerheid bij de KvK neergelegd in dit register. Het valt in dat licht moeilijk te begrijpen waarom [eiser] niet (ook) [Y], het bedrijf dat gekoppeld is aan het in de overeenkomst genoemde KvK-nummer, heeft gedagvaard. Daarbij komt dat, zoals [eiser] in de conclusie van repliek onder nummer 11 zelf al aangeeft, de handelsnaam[X] niet alleen bij [gedaagde] maar ook bij de[A 1] is ondergebracht. Het valt dan ook niet in te zien waarop [eiser] zijn conclusie dat (alleen) [gedaagde] de activiteiten van [X] zou hebben voortgezet, baseert. Tot slot neemt de kantonrechter in overweging dat [gedaagde] ter verweer voert dat [Y] tot 3 december 2010 de naam [X] heeft gevoerd. Hoewel de weergave van de gegevens op het briefpapier op het moment van het sluiten van de overeenkomst dus niet correct was, had [eiser] om uitsluitsel te kunnen krijgen over het verband tussen [Y] en [X] in de historie van het handelsregister kunnen nagaan wat de gebruikte handelsnamen van [Y] zijn geweest. Dit heeft hij immers ook gedaan voor[A 1].

4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van [gedaagde] slaagt. De vordering zal dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.5. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding om, hoewel [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vordering, [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure. Daarvoor is redengevend dat het aan [gedaagde] is te wijten dat [eiser] op het verkeerde been is gezet. Uit zowel de overeenkomst als de factuur blijkt dat [gedaagde] een handelsnaam gebruikte die niet blijkt uit het Uittreksel KvK. Slechts door de historische gegevens in het handelsregister na te lopen, kan duidelijk worden dat [X] in het verleden een handelsnaam is geweest van[Y]. [..]

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBNNE:2014:1026 (link)
ECLI:NL:RBNNE:2014:1026 (pdf)

IEF 13626

Nederlandse en Belgische reclameverpakking niet eenzelfde situatie

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (Nederlandse Zuivelorganisatie tegen Alpro c.s.)

Procesrecht. EEX-verdrag. Geen aanhouding hoofdzaak. Alpro c.s. vordert op grond van artikel 28 EEX-Vo aanhouding van de hoofdzaak wegens samenhang met een procedure die is ingeleid voor de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel. Omdat het gaat om andere (reclame)verpakkingen, taal en producten is er geen sprake van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. De rechtbank wijst de incidentele vordering af en de hoofdzaak komt op de rol.
3.5. Alpro c.s. stelt hiertoe – samengevat – dat in onderhavige procedure vrijwel hetzelfde geschil aan de orde is als in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel. In beide procedures draait het geschil volgens Alpro c.s. immers om de Alpro verpakkingen, de verwijzingen op deze verpakkingen en de door Alpro gebruikte (reclame)materialen. Bovendien komen in beide procedures, zo stelt Alpro c.s., dezelfde rechtsvragen aan de orde, waarop grotendeels hetzelfde Europese recht van toepassing is. In beide procedures gaat het daarom om soortgelijke verwijten en vorderingen met dezelfde grondslagen. Zowel de Belgische als de Nederlandse rechter dienen dan ook een uitspraak te doen over de uitleg van dezelfde Europeesrechtelijke artikelen uit dezelfde verordeningen en richtlijnen betreffende dezelfde feiten, zodat daarmee volgens Alpro c.s. de vereiste samenhang en het risico op tegenstrijdige uitspraken is gegeven.

3.6. De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in haar arrest van 6 december 1994 in de zaak Tatry/Maciej Rataj (LJN: AD2263), welk arrest ook door beide partijen is aangehaald, heeft geoordeeld dat in het licht van de doelstelling van het bepaalde in artikel 28 EEX-Vo het begrip “samenhang” ruim dient te worden uitgelegd en alle gevallen dient te omvatten waarin gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat, ook al kunnen de uitspraken afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd en sluiten de rechtsgevolgen ervan elkaar niet uit. In het eveneens door beide partijen aangehaalde arrest van 13 juli 2006 heeft het Hof van Justitie in de zaak Roche/Primus (LJN: AY6817) voorts geoordeeld dat het ruime criterium niet met zich brengt dat uitspraken reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht op grond van een (mogelijke) divergentie in de beslechting van het geschil. Voor rechtens relevante tegenstrijdigheid is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Uit de overwegingen van het Hof van Justitie volgt voorts dat deze niet enkel zien op de uitleg van artikel 6 lid 1 EEX-Verdrag, waartoe het Hof van Justitie geroepen was, doch tevens op artikel 22 EEX-Verdrag, thans artikel 28 EEX-Vo.

3.7. NZO voert gemotiveerd verweer en betwist dat in beide procedures sprake is van eenzelfde feitelijke situatie. Volgens NZO zijn immers de Nederlandse verpakkingen in het Nederlands gesteld en de Belgische verpakkingen in het Frans en Vlaams, waardoor niet alleen de verpakkingen zelf van elkaar verschillen, doch eveneens de verwijzingen op deze verpakkingen. Ook de (reclame)verpakkingen waarvan Alpro gebruik maakt verschillen in Nederland en België van elkaar. In de onderhavige procedure zijn daarnaast tevens Alpro-producten in het geding, welke in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel niet aan de orde zijn, zoals room en vla. Bovendien is in de onderhavige procedure, anders dan in de bij de Rechtbank van Koophandel aanhangige procedure, tevens de feitelijke vraag aan de orde of Alpro Soja het kort geding vonnis van 30 mei 2012 heeft geschonden en of zij daardoor dwangsommen heeft verbeurd. Voorts betwist NZO dat in beide procedures sprake is van eenzelfde situatie rechtens. Volgens NZO is immers in de onderhavige procedure tevens nationaal recht van toepassing, zoals het bepaalde in het Warenwetbesluit Zuivel ter zake van vla. In de procedure bij de Rechtbank van Koophandel gaat het eveneens over het schenden van het nationale Belgische recht door Alpro, zoals onder meer de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 17 april 1980 betreffende de reclame voor voedingsmiddelen. NZO betwist eveneens dat in beide procedures sprake is van dezelfde rechtsvragen.

3.8. Gelet op het door Alpro c.s. gestelde, de inhoud van productie 1, alsmede het gemotiveerde verweer van NZO is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan, althans onvoldoende aannemelijk is geworden, dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Van de vereiste samenhang tussen beide procedures in de zin van artikel 28 EEX-Vo is dan ook niet, dan wel onvoldoende, gebleken. Zij overweegt daartoe als volgt.

3.9. De rechtbank is met NZO van oordeel dat in onderhavige kwestie aansluiting dient te worden gezocht bij hetgeen het Hof van Justitie heeft geoordeeld in de zaak Roche/Primus. Zoals door het Hof van Justitie op dezelfde wijze is geoordeeld, kan in een situatie van rechtsvorderingen ter zake van inbreuken op Europese warenwetgeving, waarbij verscheidene in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, niet worden geconcludeerd dat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie omdat de gedaagde partijen verschillen en het hun ten laste gelegde, in verschillende verdragsluitende staten gepleegde onrechtmatig handelen niet hetzelfde is. Eventuele divergenties tussen de beslissingen van de betrokken nationale gerechten zullen zich derhalve niet voordoen in het kader van eenzelfde feitelijke situatie. In beide procedures is daarnaast eveneens nationaal recht van toepassing. Hieruit volgt dat eventuele divergenties tussen beslissingen van betrokken gerechten in verdragsluitende staten zich evenmin zullen voordoen in het kader van eenzelfde situatie rechtens. Eventuele divergerende beslissingen zullen derhalve niet als tegenstrijdig kunnen worden aangemerkt en van de vereiste samenhang tussen vorderingen vanwege soortgelijk onrechtmatig handelen van in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen voor feiten die elke vennootschap zou hebben gepleegd op het grondgebied van die staat kan geen sprake zijn.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467
(link)
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (pdf)

IEF 13591

Verzoek komt neer op fishing expedition

Hof Den Haag 4 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:131 (Van Oers c.s. tegen Waterschap Hollandse Delta)

Als randvermelding. Verzoek ex artikel 843a Rv. Exhibitie-incident. Fishing expedition. Van Oers c.s. vorderen afgifte van telefoonspecificaties door het Waterschap, een lijst van de reparaties van het litigieuze gemaal en contracten en akten die betrekking hebben op de overdracht daarvan. Het hof wijst de vordering op alle punten af en overweegt daartoe dat onvoldoende is onderbouwd waarom zij daarbij voldoende rechtmatig belang zouden hebben.

Er is onvoldoende naar voren hebben gebracht dat het Waterschap zo een lijst onder zich heeft en zij hebben niet gesteld noch onderbouwd dat het Waterschap en de vorige eigenaar van het gemaal in de onderhavige zaak rechtens relevante afspraken hebben gemaakt. Dit verzoek komt daarom neer op een ‘fishing expedition’ en wordt afgewezen.

3. Met betrekking tot de in rechtsoverweging 1, onder a, bedoelde telefoonspecificaties heeft het Waterschap naar voren gebracht dat het alle informatie die het heeft over inkomende gesprekken op 25 juli 2007, al in het geding heeft gebracht en dat het niet beschikt noch kan beschikken over verdere telefoonspecificaties dan wel specificaties waarin de laatste 3 of 4 cijfers niet zijn afgeschermd. Van Oers c.s. hebben niets naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het Waterschap zodanige bescheiden onder zich heeft of zou kunnen verkrijgen. Ten aanzien van de inkomende telefoongesprekken op 26 juli 2007 geldt dat Van Oers c.s. onvoldoende hebben onderbouwd waarom zij daarbij voldoende rechtmatig belang zouden hebben, nu zij wensen aan te tonen dat op 25 juli 2007 een telefonische melding is gedaan. Dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.

4. Ter zake van de in rechtsoverweging 1, onder b, bedoelde lijst van reparaties heeft het Waterschap erop gewezen dat het in eerste aanleg reeds een uitdraai van het logboek – waarin alle storingen, meldingen, defecten en controlewerkzaamheden zijn weergegeven – betreffende het gemaal in het geding heeft gebracht en dat Van Oers c.s. al over de gevraagde informatie beschikken. Het heeft voorts betwist dat er (naast genoemd logboek) zo’n lijst is en aangevoerd dat Van Oers c.s. onvoldoende naar voren hebben gebracht om het tegendeel aan te kunnen tonen. Het heeft nog wel een afschrift van de door haar medewerker […] vervaardigde digitale versie van een deel van het logboek als productie ingebracht. Van Oers c.s. hebben onvoldoende naar voren gebracht om de conclusie te rechtvaardigen dat het Waterschap (naast het logboek) een lijst als in het petitum onder b bedoeld onder zich heeft. De vordering zal ook in zoverre worden afgewezen.

5. Voor zover al kan worden aangenomen dat tevens is gevorderd de afgifte van de in rechtsoverweging 1, onder c, bedoelde contracten en akten, heeft te gelden dat deze de rechtsbetrekking tussen het Waterschap en de voormalige eigenaar van het gemaal betreffen. Van Oers c.s. hebben aangevoerd dat zij van die stukken kennis willen nemen om te zien wat partijen over “de verantwoordelijkheid ten aanzien van het gemaal, het bezit en het bedrijfsmatig gebruik van het gemaal” en “het te verrichten beheer en onderhoud aan het gemaal” hebben afgesproken. Zij hebben niet gesteld, laat staan in enigerlei mate onderbouwd, dat het Waterschap en de vorige eigenaar over (met name) beheer en onderhoud van het gemaal voor hen in de onderhavige zaak rechtens relevante afspraken hebben gemaakt. Dit verzoek komt daarom neer op een ‘fishing expedition’. Ook als moet worden aangenomen dat de afgifte van bedoelde contracten en akten onderdeel uitmaakt van hetgeen is gevorderd, zal de vordering in zoverre reeds daarom moeten worden afgewezen.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:GHDHA:2014:131
(link)
ECLI:NL:GHDHA:2014:131 (pdf)

IEF 13570

Inbreuk op Dick van Hoff Outdooroven

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 29 januari 2014, KG ZA 13-352 (Dick van Hoff Outdooroven)
Uitspraak ingezonden door Nina Hillebrand en Juliette van Balen, IP advocaten.
Auteursrecht. Werkbegrip. Opheffing beslag. Beide partijen handelen in outdoorovens. Van Hoff vordert succesvol gedaagde verhandeling te verbieden van de inbreukmakende oven. In reconventie wordt Van Hoff veroordeeld het gelegde auteursrechtelijke beslag op te heffen. De specifieke combinatie van elementen is het resultaat van subjectieve, creatieve keuzes van Van Hoff. Deze combinatie is voor auteursrechtelijke bescherming vatbaar. Enkel van de laspunten zichtbaar in de bovenrand aan de voorkant van de Outdooroven kan worden gezegd dat deze zozeer zijn bepaald door de gekozen techniek, dat daarachter geen creatieve arbeid valt aan te wijzen.

De verschillen van type 1 zijn onvoldoende teneinde een nieuw en oorspronkelijk werk te maken. De combinatie van de elementen die de Outdooroven tot een werk maken is in die mate terug te vinden, dat de totaalindrukken van beide sterk overeenstemmen.

5.11. Volgens Van Hoff heeft de Outdooroven de volgende kenmerkende elementen:
1. de naam Weltevree geperforeerd in het staal van de Outdooroven tussen de twee compartimenten;
2. de rechthoekige perforatiegaten aan de zijkanten van de oven;
3. de vorm van de pootjes;
4. de vormgeving en plaatsing van de scharnieren en het sluitingspunt van het schermdeur;
5. de laspunten zichtbaar in de bovenrand aan de voorkant van de Outdooroven.
De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van Van Hoff, (...) aldus dat hij niet betoogt dat deze volgens hem kenmerkende elementen van de Outdooroven op zichzelf auteursrechtelijke bescherming zouden genieten, maar dat de specifieke combinatie van die elementen wel het resultaat is van de subjectieve, creatieve keuzes van Van Hoff, zodat deze combinatie van elementen in de Outdooroven wel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt.

5.12. [gedaagde] heeft ten verwere aangevoerd dat al deze elementen functioneel dan wel technisch bepaald zijn en/of stijlkenmerken zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan echter enkel van de laspunten zichtbaar in de bovenrand aan de voorkant van de Outdooroven gezegd worden dat deze laspunten zozeer bepaald zijn door de gekozen (las)techniek dat daarachter geen creatieve arbeid valt aan te wijzen. Van de overige elementen kan niet gezegd worden dat de vormgeving en de plaatsing van deze elementen zozeer het resultaat is van een door technische, functionele of stilistische uitgangspunten beperkte keuze dat de Outdooroven niet als een auteursrechtelijk beschermd werk kan worden aangemerkt. Uit de door Van Hoff overgelegde voorbeelden van andere buitenkachels en buitenkachels annex ovens, blijkt dat er tal van manieren zijn waarop een buitenkachel annex oven -ook binnen dezelfde stijl- vormgeven kan worden en dat op zeer veel punten creatieve keuzes mogelijk zijn en door Van Hoff bij het ontwerpen van de Outdooroven ook zijn gemaakt. Zo zijn er diverse soorten pootjes mogelijk en bestaan er ten aanzien van de vormgeving van de perforatiegaten, de plaatsing daarvan en het aantal perforatiegaten ook diverse creatieve keuzemogelijkheden. Niet gebleken is dat de Outdooroven in de specifieke vorm (...) al eerder bestond. Weliswaar heeft [gedaagde] (...) afbeeldingen van diverse rechthoekige houtkachels en houtkachels annex ovens overgelegd, maar hoewel deze wellicht op bepaalde punten overeenstemmen met de Outdooroven is de totaalindruk niet hetzelfde. Zo heeft bijvoorbeeld de (...) genaamd Guido van Dick Geurts andere poten, andere scharnieren van de ovendeur en een andere sluiting van de ovendeur [..] en zit de sluiting van de ovendeur aan de linkerkant in plaats van aan de rechterkant (...). Dit geeft een wezenlijk andere totaalindruk dan de Outdooroven. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de OUtdooroven door de combinatie van de in r.o. 5.11 onder 1 tot en met 4 opgesomde elementen voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt.

5.14. [..] De combinatie van de elementen die de Outdooroven tot een auteursrechtelijk beschermd werk maken als hiervoor omschreven zijn in die mate in [..] terug te vinden dat de totaalindrukken van beide kachels sterk overeenstemmen.

Lees hier de uitspraak:
KG ZA 13-352 (pdf)

IEF 13565

Beroepsinstantie kan kennisnemen van nieuwe feitelijke gegevens na BBIE-oppositie

Benelux Gerechtshof 3 februari 2014, A 2013/1/7 (Parfumerie ICI Paris XL tegen Publication France Monde)
Uitspraak ingezonden door Paul Maeyaert en Jeroen Muyldermans, Altius en Heidi Waem, Dieter Delarue, en Thierry van Innis, Van Innis & Delarue.
Prejudiciële vraag gesteld door Hof van Cassatie [NL]. Benelux Gerechtshof verklaart voor recht: Artikel 2.17, eerste lid, BVIE, dient zo te worden uitgelegd dat de daarin vermelde rechterlijke beroepsinstanties kennis kunnen nemen van nieuwe feitelijke gegevens die worden overgelegd in het kader van aanspraken die in dezelfde oppositieprocedure reeds werden geformuleerd voor het BBIE.

6. Het Benelux-Gerechtshof heeft in zijn arrest A 2008/1 [IEF 8000] geoordeeld dat na een vernietiging van de beslissing van het BBIE geen reden bestaat de zaak terug te verwijzen. Het hof van beroep moet zelf uitspraak doen en zijn beslissing in de plaats stellen van de vernietigde beslissing, met dien verstande dat het hof van beroep alleen die gegevens in aanmerking kan nemen op grond waarvan de oppositiebeslissing door het BBIE werd genomen of had moeten worden genomen.

7. Het hof van beroep beschikt bij de beoordeling van de oppositie over de volle rechtsmacht en is bevoegd alle geschilpunten zowel in feite als in rechte te beoordelen voor zover deze binnen het kader van de aanspraken vallen die voor het BBIE ter discussie stonden. Overeenkomstig hetgeen voor de weigeringsprocedure is overwogen in punt 12, tweede alinea, van het arrest A 2005/1 [IEF 4293], kan het hof binnen dat kader ook rekening houden met feitelijke gegevens die niet aan het BBIE waren overgelegd.

Kosten worden vastgesteld op 1.500 euro

Gestelde vraag:

Moet artikel 2.17, eerste lid, BVIE, in het licht van de arresten A 2005/1 en A 2008/1, zo worden uitgelegd dat de daarin vermelde rechterlijke beroepsinstanties kennis kunnen nemen van nieuwe feitelijke gegevens die worden overgelegd in het kader van aanspraken die in dezelfde oppositieprocedure reeds werden geformuleerd voor het BBIE?

IEF 13564

Een relatief hoge, verhoogde dwangsom in octrooirecht

Vzr. Rechtbank Den Haag 17 februari 2014, KG ZA 13-1178 (Ajinomoto tegen Global Bio-Chem Technology)
Octrooirecht. Aanvullende (verhoogde) sancties. Ajinomoto is houdster van octrooien EP 710, EP 712 en EP 912 voor het makenvan L-lysine. Na eerder vonnis [IEF 4671] zijn door GBT zes zendingen van 24 tot 115 ton lysine naar Nederland verscheept. Het voortduren van de inbreuk en het overtreden van het rechterlijk bevel vraagt om aanvullende sancties. De dwangsom wordt verhoogd: een relatief hoge dwangsom van €1.000 per kilogram lysine. De gevorderde controle van toekomstige zendingen wordt afgewezen. Opgavebevel. Recall en publiciteitsbevel over het vonnis (70 lid 2 ROW).

4.5. De dwangsom dient in dit geval op een relatief hoog bedrag te worden bepaald. Een hoge dwangsom is ten eerste gepast omdat GBT zich in het verleden niet aan het rechterlijk bevel heeft gehouden. Ten tweede staat vast dat een overtreding van het bevel lastig vaststelbaar is. Ajinomoto heeft erop gewezen dat alle afnemers van GBT in Nederland tevens afnemer zijn van Ajinomoto. Monsterneming bij afnemers van GBT zet daarom de commerciële relatie van Ajinomoto met haar eigen afnemers onder druk, mede omdat die afnemers niet willen meewerken omdat medewerking hun relatie met GBT op het spel zet. De door GBT voorgestelde oplossing, te weten dat GBT zelf vraagt om een monster, is niet reëel omdat Ajinomoto dan niet kan verifiëren of de samenstelling van dat monster overeenkomt met het aan de afnemers geleverde product. Daarnaast staat tussen partijen vast dat de analyse van een monster kostbaar en tijdrovend is. Ajinomoto heeft, onder verwijzing naar de door Toyobo uitgevoerde analyse, aangevoerd dat een analyse meerdere maanden duurt en ten minste € 30.000,- kost. GBT heeft bestreden dat analyses zoveel tijd vergen, maar ook volgens haar duurt de analyse ongeveer een week en zij heeft de hoogte van de kosten niet (gemotiveerd) bestreden. In het licht van een en ander moet naar voorlopig oordeel worden geconcludeerd dat, zoals Ajinomoto heeft aangevoerd, de ‘pakkans’ van een overtreding van het verbod relatief laag is. Om voor GBT toch een voldoende prikkel te creëren zich dit keer wel aan het bevel te houden, is daarom een relatief hoge dwangsom nodig.

Controle van toekomstige zendingen
4.8. Voor zover Ajinomoto heeft bedoeld haar vordering te baseren op toekomstige inbreuken, kan dat niet leiden tot een ander oordeel. Op zich is juist dat GBT verplicht is schade ten gevolge van toekomstige inbreuken te vergoeden en te beperken, waaronder redelijke kosten ter vaststelling van die inbreuken (artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek). Echter, de vorderingen van Ajinomoto strekken zich uit over iedere toekomstige zending van lysine, ongeacht of het een inbreukmakende variant betreft. Voor een bevel tot beperking van schade ten gevolge van een niet-inbreukmakende zending bestaat naar voorlopig oordeel geen grond. Bovendien heeft Ajinomoto niet gesteld, laat staan voldoende aannemelijk gemaakt dat GBT in de toekomst daadwerkelijk zal doorgaan met het plegen van inbreuk. De gevorderde medewerking is juist nodig omdat Ajinomoto niet weet of GBT zich in de toekomst wel of niet aan het verbod zal houden.

Recall en publiciteit
4.14. Daarnaast is het in dit geval gepast om krachtens artikel 70 lid 12 Row informatie te verspreiden over dit vonnis en over de erkenning door GBT in deze procedure dat zij na het ingaan van het rechterlijk verbod nog op substantiële schaal inbreuk heeft gemaakt op het octrooi van Ajinomoto. Afnemers en potentiële afnemers van GBT moeten daarvan op de hoogte worden gebracht omdat, zoals Ajinomoto onweersproken en naar voorlopig oordeel terecht heeft aangevoerd, de afnemers van de inbreukmakende lysine van GBT ook zelf voorbehouden handelingen verrichten en dus inbreuk maken. Daar komt bij dat tussen partijen vast staat dat GBT zelf meermalen de publiciteit heeft gezocht over haar octrooigeschil met Ajinomoto. Zo heeft GBT naar aanleiding van het aanhangig maken van de procedure in 2006 beweerd dat zij kon aantonen dat de aantijgingen van Ajinomoto ongegrond zijn (persbericht van GBT, productie 27 van Ajinomoto). Na afloop van de procedure heeft GBT verklaard dat “the Group […] has ceased to use the bacterial strain that is subject to the Judgment for production of L-lysine products” (jaarverslag van GBT, productie 16 van Ajinomoto). De gevorderde publiciteit over het vonnis kan eraan bijdragen een en ander recht te zetten.

Gelieerde partijen
4.15. Het bevel tot instructie van gelieerde vennootschappen, moet worden afgewezen. Ajinomoto heeft geen grond voor dit bevel genoemd, ook niet nadat GBT had aangevoerd dat er geen grond voor bestaat.

IEF 13554

In turbospoedappel wordt schorsing tenuitvoerlegging verbod op naam Nederlands Symfonieorkest vernietigd

Hof Amsterdam 18 februari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:402 (Stichting Nederlands Philharmonisch Orkest tegen Stichting Nederlands Symfonieorkest)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers en Annelot Sitsen, Bingh advocaten.

Schorsing tenuitvoerlegging. Turbospoedappel. In kort geding [IEF 11168] werd NedSym bevolen de inbreuk op de merkrechten van NedPho met betrekking tot het gebruik van het teken Nederlands Symfonieorkenst te staken en gestaakt te houden. Bij arrest [IEF 12802] is de vordering van NedPho toegewezen, omdat er afspraken uit 1996/97 bestaan op grond waarvan NedPho ervan uit mocht gaan dat NedSym nimmer de naam Nederlands Symfonieorkest zou gaan gebruiken. Bij kort geding [IEF 13477] oordeelde de voorzieningenrechter dat het - in afwachting van de bodemprocedure - te ver gaat NedSym te dwingen tot een naamswijziging, de tenuitvoerlegging werd geschorst. De grieven in dit appel treffen doel. Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en de vorderingen van NedSym worden alsnog afgewezen.

3.5. Voor zover NedSym zich zou willen beroepen op een noodtoestand, erin bestaande dat de naamswijziging op korte termijn tot zeer hoge, achteraf mogelijk onnodige, kosten zou leiden, gaat dat beroep niet op. Vanaf de brief van november 2011 (zie 3.1 .(vii))) en het door NedPho aangespannen kort geding (zie 3.1 .(x))) weet NedSym dat NedPho zich verzet tegen de naamswijziging. Het arrest van het hof impliceert dat het NedSym ook al in november 2011 verboden was de naam Nederlands Symfonie Orkest te voeren. Het arrest is op zodanig tijdstip uitgesproken dat de voorbereidingen voor het seizoen 2013/2014 in redelijkheid niet waren terug te draaien zodat de veroordeling is uitgesproken met betrekking tot (de voorbereiding van) het seizoen 2014/2015. Door het alleszins duidelijke arrest naast zich neer te leggen en desondanks, zonder deugdelijke reden, er bij de voorbereidingshandelingen voor het seizoen 2014/2015 van uit te gaan dat zij de naam Nederlands Symfonie Orkest zou kunnen blijven voeren, heeft NedSym eventuele schade die uit tenuitvoerlegging van het arrest van 25 juni 2013, op zeer korte termijn, zou ontstaan, volledig aan zichzelf te wijten en kan zij een eventuele noodtoestand aan NedPho niet tegenwerpen.

3.6. NedSym heeft zich tevens beroepen op de (nieuwe) feiten dat door haar na het arrest van 25 juni 2013 een bodemprocedure is gestart en dat op haar verzoek een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden. Ook dit betoog kan NedSym niet baten. Naar mag worden aangenomen heeft het hof zijn beslissing van 25 juni 2013 gegeven tegen de achtergrond van een mogelijke bodemprocedure waarin hetzelfde geschil aan de orde zou zijn. Omdat voldoende aannemelijk was dat NedPho in deze procedure in het gelijk gesteld zou worden, heeft het hof de veroordeling uitgesproken. Dit zo zijnde valt niet in te zien dat het enkele gegeven dat de bodemprocedure, die het hof voor ogen heeft gehad, inmiddels door NedSym is aangevangen en dat in februari/maart 2014 in het kader van een voorlopig getuigenverhoor getuigen zullen worden gehoord en een comparitie van partijen zal plaatsvinden, reden kan opleveren de executie te verbieden. Het hof laat daarbij nog buiten beschouwing dat, nadat de dagvaarding in de bodemzaak was uitgebracht, één van de te horen getuigen, de voormalig directeur van NedSym, een schriftelijke verklaring heeft doen uitgaan die omtrent de in 1996/97 gemaakte afspraken het standpunt daaromtrent van NedPho en niet dat van NedSym - lijkt te onderschrijven.

3.7. Ten aanzien van het beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens dwaling of bedrog heeft te gelden dat, wat er — na zovele jaren — zij van de kansen daarvan, het beroep is gegrond op feiten en omstandigheden die ten tijde van het kort geding in 2010/2011 reeds bekend waren. Het verweer had daarom reeds toen moeten worden gevoerd.

3.8. Daargelaten de vraag of de tussen partijen in 1996/97 gesloten overeenkomst naar zijn aard opzegbaar is, moet worden geoordeeld dat, tegen de achtergrond dat partijen naar de kennelijke strekking een overeenkomst voor langere duur zijn overeengekomen en dat na een kort geding in twee instanties met betrekking tot (de voorbereiding van) het seizoen 2014/2015 een verbod tot het voeren van de naam van Nederlands Symfonie Orkest was uitgesproken, een opzegging met een zeer korte termijn (bij brief van 6 september 2013 tegen 1januari 2014) in redelijkheid niet tot gevolg kan hebben dat NedSym het arrest van het hof naast zich neer zou kunnen leggen. Ook dit argument kan NedSym daarom niet baten.

3.9. Ten slotte constateert het hof dat ook anderszins niet kan worden geoordeeld dat NedPho, door het arrest ten uitvoer te willen leggen, misbruik maakt van bevoegdheid. NedPho heeft, ter bescherming van zijn naamsbekendheid en omdat het op nakoming door NedSym van de gemaakte afspraken heeft mogen vertrouwen, een reëel belang bij tenuitvoerlegging van het arrest. De belangen van NedSym, om het (in strijd met de afspraken zijnde) gebruik nog te mogen continueren, zijn in vergelijking daarmee niet onevenredig groot.

Lees hier de uitspraak:
200.141.211/01 SKG (pdf)
ECLI:NL:GHAMS:2014:402 (pdf)