Procesrecht  

IEF 9733

Geen declaratoire vordering in KG

Vzr. Rechtbank Rotterdam 31 mei 2011, KG ZA 11-185 (Polyether Beddenhal (PBH) B.V. tegen Golden Dream B.V. & W. & Firma Empire)

Met dank aan Sesanne Leeuwenburg, Intellectueel Eigendom Advocaten.

In navolging van IEF 9249 (inbreuk) en IEF 9384 (geen inbreuk). Auteursrecht. Modellenrecht. Bedmeubels. Gevorderd: opheffing van beslagen, schorsing excutie IEF 9249, executiemaatregelen zijn onrechtmatig/onterecht.

Om declaratoire veroordeling vragen is in kort gedingprocedure geen plaats. Executie voortzetten is toegestaan. Ordemaatregel: concreet bewijs overleggen waaruit maximale hoogte van vordering blijkt. Schorsing executie tot dat bewijs is overlegd. Geen toekenning IE-grondslag conform 1019h Rv proceskostenveroordeling.

4.6. Nu de stellingen van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan kan de voorzieningenrechter, gelet op de reikwijdte van deze procedure, niet zonder meer bepalen wie van partijen het gelijk aan haar zijde heeft. De vraag of één van de vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage een misslag bevat, en zo ja, welk vonnis, kan daardoor niet eenduidig worden beantwoord.

Golden Dream c.s. heeft evenwel - in tegenstelling tot PBH die haar vorderingen niet op vergelijkbare wijze nader heeft geconcretiseerd, doch met de in dit kort geding aan haar vorderingen ten grondslag gelegde stellingen en producties veeleer de indruk wekt geen executiegeschíl, maar een verkapt appel te voeren - met de door haar ter terechtzitting getoonde foto’s, in combinatie met de gegeven toelichting (bijvoorbeeld: de foto overgelegd als productie 8 in de procedure gevoerd tussen Golden Dream c.s. en Lion (productie 10 van PBH) is bewerkt respectievelijk gefotoshopt, hetgeen zou kunnen blijken uit de door Golden Dream c.s. in de onderhavige procedure overgelegde productie 9), naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een begin van bewijs geleverd van haar stelling dat Lion zich in tegenstelling tot hetgeen in het vonnis van 1 februari 2011 is overwogen niet kan beroepen op een ouder recht op het bedmeubel ‘Miami’ dan het recht van (één of meer van) Golden Dream c.s. op het bedmeubel ‘Baltimore’. Voorshands is daarmee aannemelijk geworden dat er een kans bestaat dat deze stelling in het hoger beroep tussen PBH en Golden Dream c.s. gehonoreerd wordt dan wel dat het vonnis van 1 februari 2011 in een tussen Golden Dream c.s. en Lion mogelijk te voeren hoger beroepprocedure op dat punt vernietigd wordt. In lijn hiermee dient in het kader van dit kort geding vooralsnog van de juistheid van het vonnis van 29 november 2010 te worden uitgegaan. Gelet hierop en nu bovendien gesteld noch gebleken is dat als gevolg van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 29 november 2010 sprake is van een noodtoestand aan de zijde van PBH, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding om de executie van dit vonnis te schorsen. In elk geval is het beweerdelijk laat inzetten van de executie door Golden Dream e.s. geen rechtens te respecteren grond om thans tot schorsing van het vonnis van 29 november 2010 over te gaan.

4.9 Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het Golden Dream c.s. is toegestaan jegens PBH de executie van het vonnis van 29 november 2010 voor wat betreft de proceskostenveroordeling voort te zetten. Dit geldt evenwel alleen voor zover de vordering van Golden Dream c.s. op PBH de vordering van Lion op Golden Dream c.s. (althans Golden Dream B.V.) welke voorvloeit uit het vonnis van 1 februari 2011 ter grootte van (...). In feite is daarvan de consequentie dat Golden Dream c.s. eerst pas nadat bekend is geworden welk bedrag de pro memorie post inhoudt jegens PBH tot de executie van het vonnis (...) kan overgaan.

Met het oog op het (...) subsidiair  gevorderde zal de voorzieningenrechter een ordemaatregel treffen inhoudende dat Golden Dream c.s. wordt bevolen om op korte termijnaan PBH concreet bewijs over te leggen waaruit de maximale hoogte van vorenbedoelde vordering van Lion blijkt (en waaruit dus ook de maximale hoogte van de pro memorie post blijkt), zulks per de datum van dit vonnis, teneinde te bewerkstellinngen dat PBH zekerheid verkrijgt over het in het licht van artikel 477 Rv door haar maximaal te reserveren bedrag in het kader van het door Lion gelegde executoriaal derdenbeslag. De voorzieningenrechter zal met het oog hierop dan ook bepalen dat zolang dit inzicht aan PBH niet is verstrekt de executie van het vonnis van 29 november 2010 wordt geschorst.

Lees het vonnis hier (pdf).

IEF 9713

Gerecht van Eerste Aanleg van Aruba 27 april 2011, LJN BQ6331 (Eiser tegen Fundacion Lotto Pa Deporte - FLPD)

Arubaanse overeenkomst onder druk

Aruba. Auteursrecht. Merkenrecht. Octrooirecht. Exploitatieovereenkomst onder druk gesloten.

Eiser is de maker van het auteurswerk 'Bingo5' en is een overeenkomst aangegaan waarbij Stichting FLPD het in duur onbeperkte exclusieve exploitatierecht voor Arube krijgt, zonder enige vergoeding . Eiser heeft tijdens werktijd en op kosten van FLPD het project Bingo5 opgezet. Op grond van octrooi- of merkenrecht vordert hij twee jaar later alsnog betaling. Overeenkomst is onder bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand gekomen en vernietigbaar. Het Gerecht volgt dit niet en wijst het gevorderde af. Wederzijdse proceskostenveroordeling, voor de eiser begroot op nihil.

4.2.1 Allereerst stelt [eiser] dat de overeenkomst onder druk van FLPD is veranderd. Voorzover [eiser] aldus beoogt te stellen dat de overeenkomst onder bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen in de zin van artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en daarom vernietigbaar is, wordt deze stelling gepasseerd. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling de niet ondertekende conceptovereenkomst van 18 juli 2006 overgelegd waarin is opgenomen dat FLPD het exclusieve recht krijgt op exploitatie van Bingo5 ‘tegen nader overeen te komen bepalingen tussen partijen’ (zie 2.1). Gesteld noch gebleken is echter dat deze conceptovereenkomst tot overeenstemming heeft geleid, nog daargelaten dat [eiser] ook niets heeft gesteld over wat de ‘ander te bepalen voorwaarden’ dan zouden moeten behelzen of dat over de essentialia daaromtrent overeenstemming was bereikt.

4.3.2 Bij de beoordeling volgens voormelde maatstaf acht het gerecht onder andere de volgende omstandigheden van belang. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat de conceptovereenkomst op aandringen van FLPD is gewijzigd in de overeenkomst en dat die zeven maanden later door partijen is ondertekend. Hoewel ondertekening van de overeenkomst pas in februari 2007 heeft plaatsgevonden, was dus al in juli 2006 sprake van wilsovereenstemming. Op dat moment was sprake van een auteursrechtelijke registratie bij het BIE – die voor het ontstaan van het auteursrecht overigens geen voorwaarde is, maar wel bewijsrechtelijke waarde kan hebben – van het spel Bingo5, maar nog niet van een aanvraag voor een Amerikaans of Arubaans Octrooi (daarvan was eerst sprake in mei 2007, respectievelijk mei 2009) of van een merkdepot (oktober 2008). Veder is van belang dat in de overeenkomst niet staat dat FLPD een exclusieve auteursrechtlicentie krijgt voor exploitatie van het auteurswerk Bingo5, maar dat de bewoordingen algemener zijn, doordat er staat dat FLPD exclusieve rechten krijgt voor exploitatie van het auteurswerk Bingo5. Van belang is voorts dat het bij het BIE geregistreerde werk volgens het certificaat van die registratie omvat het spel Bingo5 (en dus ook de titel of naam) met een exacte beschrijving van het unieke systeem van dit spel. Verder is ook nog van belang dat FLPD het spel voor uitzending op de Arubaanse televisie op haar kosten verder heeft laten ontwikkelen en produceren, zodat [eiser] zelf die kosten niet heeft hoeven maken, terwijl hij wel het recht heeft behouden op internationale exploitatie van het spel Bingo5. Bij die exploitatie kan hij de in Aruba uitgezonden versie gebruiken (bijvoorbeeld ter promotie), zo begrijpt het gerecht de stelling van FLPD dat met het spel is deelgenomen aan een expo in Panama, hetgeen door [eiser] niet is betwist.

4.3.3 Onder andere gelet op deze omstandigheden brengt een redelijke uitleg van artikel 2 van de overeenkomst mee dat partijen met de overeenkomst hebben beoogd dat FLPD zonder enige vergoeding verschuldigd te zijn het recht kreeg het spel Bingo5 te exploiteren in Aruba, door het op de nationale televisie uit te zenden of in enige andere vorm. Deze uitleg brengt mee dat een later beroep van [eiser] op andere intellectuele eigendomsrechten (wat daar ook van zij) in strijd is met de strekking van de overeenkomst. De door [eiser] voorgestane uitleg van de overeenkomst, dat die slechts betrekking heeft op het auteursrecht en niets af doet aan de mogelijkheid een vergoeding te vragen in verband met een merken- en octrooirecht, zou immers meebrengen dat de overeenkomst voor FLPD geen enkele waarde of betekenis zou hebben. Bij deze uitleg van de overeenkomst zou zij het spel immers niet kunnen exploiteren, in weerwil van de auteursrechtlicentie die deze exploitatie nu juist expliciet mogelijk beoogt te maken. Naar het oordeel van het gerecht volgt hieruit dat de octrooi- en merkenrechtelijke aanspraken van [eiser] jegens FLPD in strijd zijn met de strekking van de overeenkomst. Dit brengt met dat ook de merkenrechtelijke aanspraken van [eiser] verder onbesproken kunnen blijven en dat [eiser]’s vorderingen zullen worden afgewezen, nu die, naast het merken- en octrooirecht, geen andere grondslag hebben.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)

IEF 9708

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch 25 mei 2011, HA ZA 10-1890 (Melano B.V. tegen T.)

Verwisselbare elementen is een trend

Met dank aan Hans Erik van Gorp, Rassers advocaten

Auteursrecht. Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Melano verkoopt sieraden met verwisselbare elementen. Gedaagde T. biedt onder onder de naam Eligo imitaties aan, maar gebruikt mede de handels- en merknaam Melano.

Een aantal sieraden is vrijwel identiek. "Een trend [komt] niet in aanmerking voor auteursrechtelijke bescherming. Dat kan wel gelden voor de uitwerking van deze trend". Het staat niet vast dat de sieraden van Melano werken zijn in de zin van de Auteurswet. Vordering afgewezen. Niet of onvoldoende onderbouwd zijn de vorderingen ten aanzien van de gestelde slaafse nabootsing en merk- en handelsnaaminbreuk op internetsites. Proceskostenveroordeling ex 1019h Rv en Indicatietarieven in IE-zaken.

Auteursrecht 4.10. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van overeenstemming tussen bovengenoemde sieraden van Melano met sieraden van T. Het onderscheid waar T. op wijst (het ontbreken van de vermelding Melano, iets bredere randjes en een geringe afwijking in de maat) acht de rechtbank van ondergeschikte aard. Dat zelfde geldt voor de omstandigheid dat de Melano sieraden van roestvrij staal zijn gemaakt, terwijl de sieraden van T. van zilver zijn.

4.18. De rechtbank is van oordeel dat uit de door T. overgelegde producties 2a en 2b, evenals de in depot gegeven folders, volgt dat meerdere bedrijven sieraden verkopen waarbij onderdelen verwisselbaar zijn. De rechtbank volgt partijen, waar zij stellen dat er sprake is van een trend, gebaseerd op het idee van verwisselbaarheid. Zoals hiervoor al overwogen komt een trend niet in aanmerking voor auteursrechtelijke bescherming. Dat kan wel gelden voor de uitwerking van deze trend.

4.20. Aldus heeft Melano haar stellingen met betrekking tot de auteursrechtelijke bescherming van haar sieraden in onvoldoende mate onderbouwd. Het is dan ook niet komen vast te staan dat de sieraden van Melano werken zijn in de zin van de auteurswet. Om die reden kan Melano zich niet beroepen op auteursrechtelijke bescherming. Haar vorderingen voor zover deze zien op inbreuk op auteursrecht zullen dan ook worden afgewezen.

Slaafse nabootsing: 4.24. Met betrekking tot dit alles stelt Melano niets, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van slaafse nabootsing die als onrechtmatig handelen moet worden aangemerkt. Voor zover haar vorderingen gebaseerd zijn op slaafse nabootsing, zullen deze dan ook worden afgewezen.

Merk- of handelsnaaminbreuk 4.26. (…) De enkele omstandigheid dat op één of meerdere internetsites zowel de naam Melano als Quiges voorkomt, leidt echter niet tot de gevolgtrekking dat T. dan ook inderdaad de naam Melano voor zijn producten heeft gebruikt.

Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat op de site van mevrouw Nobis wellicht kan worden doorgeklikt op de naam Melano en dat dan sieraden te zien zijn die mevrouw Nobis van T. zou hebben gekocht. Daarbij is geen sprake van gebruik door T. van de naam Melano, doch hooguit van gebruik door mevrouw Nobis van de naam Melano.

Lees het vonnis hier (pdf).

IEF 9704

Rechtbank 's-Gravenhage 25 mei 2011, HA ZA 11-520 (Björn Borg Brands AB/DBM B.V. tegen Dirx Drogisterijen/Sportstrading Holland B.V.)

Incidenten: dubbel in vrijwaring oproepen

Merkenrecht. Gemeenschapsmerk. Inbreuk op kleding. Sporttrading levert aan Dirx Drogisterijen. Dirx roept leverancier op in vrijwaring, mocht inbreuk vaststaan, aansprakelijkheid verhalen op Sporttrading (incident A). Sporttrading doet hetzelfde met twee van haar leveranciers (incident B).

Incident A: Vertraging in procedure staat toewijzing niet in de weg. Dirx heeft belang bij het in vrijwaring oproepen van Sportrading ondanks dat deze ook is gedagvaard in hoofdzaak. Incident B: Betwisting van rechtsverhouding waardoor veroordeling kan afwentelen, is niet relevant. Misbruik procesrecht, conclusie volgt niet uit de omstandigheden.

6.2. Björn Borg en DBM betwisten dat de door Sporttrading genoemde vennootschappen betrokken zijn bij enige rechtsverhouding met Sporttrading. Die betwisting is echter niet relevant. Voldoende is de stellling van Sporttrading dat zij de kleding van deze vennootschappen geleverd heeft gekregen. Of dit juist is zal in de vrijwaringsprocedure moeten blijken. Bewijs daarvan in dit incident kan niet worden verlangd.

6.3. Evenmin is noodzakelijk dat, zoals Björn Borg en DBM verlangen, Sporttrading in dit incident bewijst dat de vennootschappen gehouden zijn de nadelige gevolgen van een veroordeling van Sporttrading in de hoofdzaak te dragen. Indien juist is de stelling dat Sporttrading de kleding van de vennootschappen heeft betrokken, volgt daaruit in beginsel dat zij een veroordeling in de hoofdzaak op de vennootschappen kan afwentelen. Voor toewijzing van de incidentele vordering is dat voldoende.

6.4. Björn Borg en DBM menen dat Sporttrading misbruik van procesrecht maakt omdat zij met de oproeping in vrijwaring slechts beoogt de hoofdprocedure te vertragen. Deze conclusie kan niet worden afgeleid uit de door Björn Borg en DBM gestelde omstandigheden dat Sporttrading ook in andere procedures buitenlandse partijen in vrijwaring heeft opgeroepen en eerder heeft geweigerd haar leveranciers bekend te maken. Het overige verweer tegen de incidentele vordering van Sporttrading is gelijk aan dat tegen de incidentele vordering van Dirx als weergegeven onder 5.2 en wordt op dezelfde gronden verworpen.

Lees het vonnis hier (pdf)

IEF 9703

Rechtbank 's-Gravenhage 25 mei 2011, HA ZA 10-3127 ([x] tegen Tevea B.V. en Ranex International B.V.)

Incidenten: ambtshalve schorsing

Indicentele conclusie tot schorsing ex artikel 104 Gemeenschapsverordening, ambtshalve schorsing, nietigheidsprocedure gestart bij BHIM, het is aannemelijk dat Gemeenschapsmerk nietig zal worden verklaard. Schorst en houdt beslissingen aan.

2.2. Tevea en Ranex vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de onderhavige procedure ambtshalve schorst, met veroordeling van [X] in de proceskosten overeenkomstig artikel 1019h Rv. Zij voeren hiertoe aan dat, gelet op de door All-Line International Inc. – door Tevea en Ranex in de onderhavige procedure in vrijwaring opgeroepen – op 21 september 2010 bij het Bureau voor de Harmonisatie binnen de Interne Markt (hierna: BHIM) aanhangig gemaakt nietigheidsprocedure tegen het Gemeenschapsmerk van [X], de rechtbank de onderhavige procedure dient te schorsen, nu er geen bijzondere redenen zijn om de behandeling voort te zetten en het aannemelijk is dat het Gemeenschapsmerk nietig zal worden verklaard.

Lees vonnis hier (pdf)

IEF 9700

Rechtbank Utrecht 25 mei 2011, HA ZA 08-1438 (MD Group B.V. tegen Underlines B.V.)

Algemeen inbreukverbod BH's en slipjes

Met dank aan Anne Voerman en Matthijs Kaaks, Boekx Advocaten en Marlous Schrijvers en Charles Gielen, NautaDutilh N.V.

In navolging van IEF 7517 en Marlies Dekkers serie. Auteursrecht. Stijl. Lingerie BH's en slipjes. Vonnis tussen Marlies Dekkers en Sapph. Inbreuk aangenomen t.a.v. een aantal van de in het geding gebrachte BH's/slipjes. Algemeen inbreukverbod toegewezen op aantal specifieke werken (verwijzing Disney/Intres). Sapph moet rekening en verantwoording afleggen. Geen slaafse nabootsing. Art. 1019h Rv matiging proceskosten: €50.000,-.

Stijl vs. auteursrecht 4.12. De rechtbank stelt ten aanzien van de onderhavige producten (bh’s en slips) voorop dat deze in belangrijke mate mede worden bepaald door functionele elementen. (...) Deze functioneel bepaalde elementen van bh's en slips komen als zodanig (als niet-oorspronkelijke elementen) niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking. De omstandigheden dat deze producten daarmee in belangrijke mate bepaald worden door functionele elementen, brengt mee dat - indien daaraan elementen worden toegevoegd (zoals extra bandjes) - deze toevoegingen het resultaat kunnen zijn van creatieve keuzes van de maker, en daarmee voor bescherming onder het auteursrecht in aanmerking kunnen komen.

4.14 De rechtbank stelt voorop dat uit het Decaux/Mediamax-arrest van de Hoge Raad (Hoge Raad 29 december 1995, NJ 1996,546) volgt dat aan het enkele ontwikkelen of inzetten van een nieuwe mode of stijl geen bescherming krachtens auteurs- of modelrecht toekomt. Zoals Marlies Dekkers ter gelegenheid van het pleidooi heeft verduidelijkt, roept zij ook geen bescherming in van het idee om bandjes boven de cups aan te brengen, maar alleen van de specifieke wijze waarop zij aan dergelijke bandjes invulling heeft gegeven. (...)

4.18. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat Marlies Dekkers met de wijze van vormgeving van de bandjes boven de cups een oorspronkelijke invulling heeft gegeven aan het idee of de stijl van het hanteren van bandjes boven de cups, zodat haar bh’s die bandjes bevatten die min of meer de bovenlijn van de cups volgen, het resultaat zijn van een intellectuele schepping en in zoverre auteursrechtelijk beschermd zijn.

4.50. De achterzijde van de slip van Marlies Dekkers kenmerkt zich doordat er een driehoekige uitsparing is gemaakt, waardoor een deel van de bovenkant van de billen zichtbaar is. (…) Gelet op het feit dat en openwerking van een slip op meerdere manieren kan plaatsvinden, moet de wijze waarop Marlies Dekkers dat heeft gedaan als oorspronkelijk worden aangemerkt. Dit element van de slip komt dan ook als intellectuele schepping voor auteursrechtelijke bescherming bescherming in aanmerking.

slaafse nabootsing 4.63 Voor zover het (subsidiaire) beroep van Marlies Dekkers op slaafse nabootsing ziet op de hiervoor reeds besproken bh's en slips geldt dat dit alleen kans van slagen heeft in het geval dat bij die producten het beroep op het auteursrecht is afgewezen wegens het niet voldoen aan de oorspronkelijkheidseis. Daarvan is in casu geen sprake. Ten aanzien van de auteursrechten van Marlies Dekkers dan wel dat - wegens het ontbreken van een overeenstemmende totaalindruk - geen sprake is van inbreuk. Indien geen sprake is van een overeenstemmende totaalindruk, kan evenmin worden geoordeeld dat Sapph nagelaten heeft om bij de nabootsing te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te verkomen dat door de gelijkheid de kans op verwarring ontstaat of vergroot wordt, zodat een beroep op slaafse nabootsing in dat geval geen kans van slagen heeft.

Noodzaak algemeen verbod 4.71 Partijen verschillen van mening of oplegging van een algemeen verbod mogelijk is. In het arrest Disney/Intres van 1 december 1995 (NJ 1996, 510) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een algemeen verbod mogelijk is als aan drie voorwaarden is voldoen:
- er bestaat voldoende grond te vrezen dat een dergelijke inbreuk óók op andere beschermde werken zal plaats hebben,
- met het oog op de voorkoming van executiegeschillen moet in aanmerking worden genomen dat het te geven verbod voldoende houvast moet bieden om te kunnen beoordelen welke gedragingen al dan niet verboden zijn.
- het verbod met de bedoelde ruimere werking moet bij afweging van de belangen van beide partijen passend en geboden zijn.
4.71. Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze voorwaarden voldaan.

Lees de uitspraak hier (link, pdf en eerdere pdf)

IEF 9693

Hof ’s-Gravenhage 26 april 2011, LJN BQ5676 (Yves Saint Laurent Parfums S.A. (YSL) tegen Trifor International B.V.)

Ondergoed in transito

Hof ’s-Gravenhage 26 april 2011, LJN BQ5676 (Yves Saint Laurent Parfums S.A. (YSL)  tegen Trifor International B.V.)

Merkenrecht. Rechtspraak.nl: Vordering tot afgifte van kleding die zich bevindt in transito, geplaatst onder de regeling extern douanevervoer. Afgewezen nu wederpartij slechts de douaneformaliteiten heeft verzorgd en niet blijkt dat zij feitelijk over de goederen beschikt en deze kan (doen) afgeven. Ten overvloede overwegingen over de vraag of sprake kan zijn van inbreuk op een ie-recht indien de (namaak) goederen zich bevinden in transito en zijn geplaatst onder de regeling extern douanevervoer (kan vervaardigingsfictie worden aangenomen en wat houdt dat in?)

5. Om de zaken te kunnen afgeven is nodig dat Trifor daarover feitelijk kan beschikken als houder of anderszins. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat Trifor de douaneformaliteiten heeft verzorgd en de partij is aangetroffen op de douanepost onvoldoende reden is om aan te nemen dat Trifor daarover feitelijk kan beschikken. (...) Naar het oordeel van het hof kan noch uit de omstandigheid dat Trifor de douaneformaliteiten heeft verzorgd, noch uit voormelde akte worden afgeleid dat Trifor feitelijk over de zaken kan beschikken en/of deze kan (doen) afgeven. (...)

6. Gelet op het bovenstaande behoeft grief 1 geen behandeling. Het hof merkt in dit verband nog (ten overvloede) op dat het, gelet op de uitspraken van het Hof van Justitie EG van 18 oktober 2005, C-405/03, IER 2006, 8 (Class/KB) en 9 november 2006, C-281/05, IER 2007, 30 (Montex/Diesel) maar de vraag is (nu er sprake is van doorvoer uit Turkije naar Groot-Brittanië) of aangenomen kan worden dat sprake is van inbreuk in de Benelux en het beroep van YSL op de “vervaardigingsfictie” in deze zaak - waar de vordering is gegrond op een vermeende inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht - kan opgaan. Het hof wijst nog op de conclusie van advocaat-Generaal bij het HvJ EU P. Cruz Villalón van 3 februari 2011 in de zaak Philips/Lucheng e.a. (C-446/09), die van oordeel is dat artikel 6, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 3295/94 niet in die zin kan worden uitgelegd dat het rechterlijk orgaan van de lidstaat dat overeenkomstig artikel 7 van de verordening is aangezocht door de houder van een intellectuele-eigendomsrecht, mag voorbijgaan aan het statuut van tijdelijke opslag of het transit-statuut van de betrokken goederen, en derhalve ook niet aldus, dat dit orgaan de fictie mag toepassen dat die goederen in diezelfde lidstaat zijn vervaardigd, om vervolgens met toepassing van het recht van diezelfde lidstaat te kunnen beslissen of die goederen inbreuk maken op het intellectuele-eigendomsrecht in kwestie.

7. Het hof gaat voorbij aan het door YSL gedane bewijsaanbod nu dit niet is geconcretiseerd en YSL bovendien reeds door de rechtbank bij het bestreden tussenvonnis in de gelegenheid is gesteld over haar stelling dat Trifor in staat is de goederen af te geven duidelijkheid te verschaffen, hetgeen zij heeft nagelaten. 

Lees het arrest hier (link en pdf)

IEF 9674

Rechtbank 's-Gravenhage 18 mei 2011 HA ZA 10-3583 (Welvaarts weegsystemen B.V. tegen D-tec B.V. & Kersten Integrated Weighing B.V.)

Optreden met mondelinge procesvolmacht

Octrooirecht. EP 0 744 598 betreft een weegsysteem. Welvaarts is niet de houder van het octrooi waarop eiser zich beroep (op naam van de heer P.W.M. Welvaarts). Gedaagden stellen dit bij pleidooi. Eiser krijgt bewijsopdracht. Er is sprake van een mondelinge procesvolmacht, moet worden bevestigd bij schriftelijk akte. Rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

3.3. Het late stadium waarin D-Tec en Kersten het verweer naar voren hebben gebracht, brengt wel mee dat Welvaarts in de gelegenheid moet worden gesteld om de door haar in reactie op het betreffende verweer gestelde mondelinge “procesvolmacht” bij akte te onderbouwen met een schriftelijke bevestiging daarvan en om die “procesvolmacht” nader toe te lichten. De schriftelijke bevestiging is nodig omdat D-Tec en Kersten het bestaan van de mondelinge “procesvolmacht” hebben betwist. De nadere toelichting is nodig omdat, zoals D-Tec en Kersten hebben aangevoerd, onvoldoende duidelijk is wat de gestelde “procesvolmacht” inhoudt. In dit verband is het de rechtbank met name niet duidelijk of Welvaarts doelt op een volmacht in de zin van artikel 3:60 van het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen een bevoegdheid om in naam van de octrooihouder te procederen (onmiddellijke vertegenwoordiging), dan wel op een plicht of bevoegdheid van Welvaarts om op eigen naam te procederen ten behoeve van de octrooihouder (middellijke vertegenwoordiging).

3.6. Voor de duidelijkheid wijst de rechtbank erop dat voor alle partijen geldt dat de aktes die zij mogen nemen uitsluitend mogen gaan over de door Welvaarts gestelde “procesvolmacht” en de met die aktes verband houdende proceskosten. Als een partij zijn akte gebruikt om zich (ook) over andere onderwerpen uit te laten, kan de rechtbank besluiten het processtuk geheel of gedeeltelijk te weigeren.

3.7. Iedere verdere beslissing, waaronder de beslissing over de vraag of Welvaarts de gestelde “procesvolmacht” nog in dit stadium van de procedure naar voren kan brengen, wordt aangehouden.

in reconventie
3.8. Gelet op hetgeen is overwogen in conventie, kan nog niet worden vastgesteld of is voldaan aan de voorwaarde waaronder Kersten haar vordering in reconventie heeft ingesteld. De rechtbank zal daarom ook iedere beslissing in reconventie aanhouden

Lees de uitspraak hier (pdf)

IEF 9661

Hof ’s-Hertogenbosch 19 april 2011, LJ BQ4732 (Auto-Campingsport Deurne B.V. tegen [X.] Outdoor en Kampeerspecialist V.O.F.)

Dwangsommen geschorst, executie opgeschort

Hof ’s-Hertogenbosch 19 april 2011, LJ BQ4732 (Auto-Campingsport Deurne B.V. tegen [X.] Outdoor en Kampeerspecialist V.O.F.)

Het betreft een executiegeschil in een zaak uitgevochten voor het Hof ’s-Hertogenbosch (LJN AU6784) rondom handelsnaamrecht. Het gaat om het verbod de handelsnaam '{X} auto/camping/sport’ te voeren. Verjaring van dwangsommen werd (ook) geschorst door een kort-geding waardoor de executie van een eerder vonnis werd opgeschort. Appellant kan om die reden niet executeren; hij zou daardoor zelf dwangsommen verbeuren. Er vind geen matiging van dwangsommen plaats.

4.10. Het hof overweegt als volgt. Artikel 611g lid 2 Rv bepaalt dat de verjaring wordt geschorst door faillissement, toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen en ieder ander wettelijk beletsel voor tenuitvoerlegging van de dwangsom. Het vonnis in kort geding houdt een verbod in voor Auto-Campingsport [vestigingsnaam] om in de periode voorafgaand aan de beslissing in de bodemprocedure, tot executie van de dwangsomveroordeling over te gaan. Daarbij zou Auto-Campingsport [vestigingsnaam] zelf een dwangsom verbeuren als zij toch tot executie zou overgaan. Derhalve is het vonnis in kort geding een beletsel (geweest) voor tenuitvoerlegging van de dwangsom. Nu dit beletsel rechtstreeks voortvloeit uit de aan de executierechter in artikel 438 Rv expliciet gegeven bevoegdheid tot schorsing van de executie en daarmee past binnen het wettelijk systeem, is er naar het oordeel van het hof sprake (geweest) van een wettelijk beletsel voor tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 611g lid 2 Rv. Het terechte gevolg hiervan is dat de verjaring niet heeft gelopen tegen de gerechtigde (in dit geval Auto-Campingsport [vestigingsnaam]), in de periode dat zij zich in de onmogelijkheid bevond om haar recht uit te oefenen. Het voorgaande betekent dat de vanaf 27 april 2006 lopende verjaringstermijn van de dwangsomvordering van Auto-Campingsport [vestigingsnaam] gedurende de periode van 28 juni 2006 tot 20 februari 2008 (de datum van het bestreden vonnis) is geschorst. Nu Auto-Campingsport [vestigingsnaam] vervolgens op 10 april 2008 de dagvaarding in hoger beroep heeft uitgebracht, heeft zij haar vordering tijdig gestuit en is er van verjaring geen sprake.

4.11. Gelet op al het bovenstaande slaagt grief I, zodat de dwangsomvordering van Auto-Campingsport [vestigingsnaam] niet is verjaard. Grief II behoeft derhalve, behoudens hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.7., niet verder inhoudelijk behandeld te worden. Nu er geen sprake is van verjaring, zullen in dit hoger beroep ook de overige stellingen van partijen inzake de vordering van [X.] in eerste aanleg (in conventie) worden beoordeeld en zal voorts de vordering van Auto- Campingsport [vestigingsnaam] in eerste aanleg (in reconventie) opnieuw worden beoordeeld.

4.16 (...) Uit de hierboven aangehaalde overwegingen blijkt dat het hof in de beschikking de (combinatie van de) drie woorden auto, camping en sport van doorslaggevend belang heeft geacht. Verder blijkt het hof geen beslissende betekenis toe te kennen aan streepjes tussen de woorden, zeker nu die in het spraakgebruik niet tot uiting komen, of het gebruik van de naam [X.]. In de tot en met 30 januari 2006 op het bord vermelde handelsnaam ([X.] auto-camping-sport) en de tot en met 10 januari 2006 op de website vermelde handelsnamen van [X.] (“Auto Camping Sport [X.]” of “Auto Camping Sport [A.]”) komen de drie door het hof van doorslaggevend belang geachte woorden in de bewuste volgorde voor en bestaat het verschil met de in het dictum genoemde naam slechts uit streepjes, hoofdletters (die niet in het spraakgebruik tot uiting komen) en de plaats van “[X.]”. Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat bovengenoemde vermeldingen van handelsnamen van [X.] op het bord en op de website onder het in de beschikking neergelegde verbod vielen. Dat het hof in de beschikking tevens heeft overwogen dat de gevorderde dwangsom alleen toewijsbaar is ten aanzien van eenduidig bepaalbare handelsnamen doet daaraan niet af, nu het ook in het onderhavige geding gaat om de vraag of de litigieuze, concreet bepaalbare handelsnamen vallen onder het door het hof uitgesproken verbod.

4.17. Voor zover [X.] bedoelt te betogen dat niet zij maar [Z.] en De Telefoongids de bewuste handelsnamen hebben gevoerd, kan het hof [X.] hierin niet volgen. Het zijn immers handelsnamen van [X.] en het is derhalve ook [X.] die bepaalt welke naam op het bord respectievelijk op de website wordt opgenomen. Dit geldt ook voor wijzigingen in de vermeldingen.

4.18. Aldus had [X.] er in beginsel voor dienen zorg te dragen dat de vermeldingen van haar handelsnaam op het bord en op de website vanaf 17 december 2005 zodanig gewijzigd waren, dat deze niet meer strijdig waren met het in de beschikking neergelegde verbod.
4.20. Beoordeeld dient te worden of het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid van [X.] te vergen om de met het verbod strijdige situatie op te heffen, dan [X.] heeft betracht (HR 21 mei 1999, LJN ZC2906). Daartoe worden de volgende aspecten in aanmerking genomen.
(…) Alles overziend, wordt geoordeeld dat [X.] niet al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om tijdige wijziging van de met het verbod strijdige vermeldingen van haar handelsnaam op het bord en op de website te bewerkstelligen. Aldus heeft zij in de periode vanaf 17 december 2005 tot en met 30 januari 2006 in strijd gehandeld met het in de beschikking neergelegde verbod en in beginsel over die periode dwangsommen verbeurd.

4.21. De hierboven gehanteerde maatstaf bij de beoordeling van de door [X.] verrichte inspanningen om de met het verbod strijdige situatie op te heffen, wijkt niet af van hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ten aanzien van bedoelde inspanningen van [X.] kan het beroep van [X.] op de redelijkheid en billijkheid dan ook niet slagen. (...)

4.22. Voor zover [X.] bedoelt te betogen dat zij vóór 30 januari 2006 gedeeltelijk heeft voldaan aan de beschikking, zodat de verbeurde dwangsom dienovereenkomstig gematigd dient te worden, geldt het volgende. Op basis van vaste jurisprudentie (BenGH 9 maart 1987, LJN AB 7786) levert gedeeltelijke nakoming van een dwangsomveroordeling geen grond op voor matiging van verbeurde dwangsommen, zodat het beroep van Auto-Campingsport [vestigingsnaam] op matiging faalt.

Lees het vonnis hier (link en pdf).

IEF 9660

Vzr. Rechtbank Arnhem 13 mei 2011, LJN BQ4381 (Orbus International B.V. c.s. tegen Masaryk Ziekenhuis, Tjechië)

Vordering: publicatieverbod (ondeugdelijk) onderzoek

met gelijktijdige aan Petra de Best en Martin Hemmer, AKD

Mediarecht. Publicatieverbod. Maatschappelijk verkeer.  Wetenschap art. 10 EVRM tegenover commercieel belang. Bevoegdheid Nederlandse rechter.

Fabrikant medische stents maakt bezwaar tegen publicatie en verspreiding onderzoeksresultaten rondom een stent. Conclusie: er is meer onderzoek nodig naar de EPC-stent, tot die tijd gebruik ontraden. Fouten bij het onderzoek, dus conclusies kunnen niet worden ondersteund, strijd met ongeschreven recht (naar wat het maatschappelijk verkeer betaamd). Orbus c.s. heeft belang bij dat veiligheid en betrouwbaarheid van product niet (op ondeugdelijke gronden) ter discussie wordt gesteld. Vorderingen afgewezen, bevoegdheid van de Nederlandse rechter vloeit voort uit locatie van de schade (publicatie) in Nederland.

5.3 (...) Orbus c.s. hebben verder onbetwist gesteld niet alleen dat (de resultaten van) het onderzoek via internet ook in Nederland worden verspreid, maar ook doordat het CCI met het artikel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in Nederland is verspreid en in het bijzonder in de Radbouduniversiteit voorhanden is. Aldus moet worden geoordeeld dat ook het schadebrengende feit, de, in de visie van Orbus c.s.: onrechtmatige, publicatie, mede in Nederland heeft plaatsgevonden. In zoverre moet worden geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt voorzover het gaat om voorzieningen ter redressering van in Nederland geleden of te duchten schade. Aangezien de beide Nederlandse Orbus vennootschappen in Hoevelaken zijn gevestigd, is de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem relatief bevoegd.

5.8.  Aan de zijde van Orbus c.s. gaat het in de eerste plaats om hun commerciële belang. Zij beroepen er zich op dat sinds de publicatie van het onderzoek van [gedaagde sub 1] c.s. hun verkopen van de Genous-stent zijn gedaald. Naar voor de hand ligt hebben Orbus c.s. (mogelijk zeer aanzienlijke) kosten gemaakt voor de ontwikkeling van de innovatieve Genous-stent, die niet alleen terugverdiend moeten worden maar ook rendement in de vorm van winstgevendheid op moeten leveren. Zij hebben er belang bij dat de veiligheid en de betrouwbaarheid van de Genous-stent niet (op ondeugdelijke gronden) ter discussie wordt gesteld. Meer in het algemeen is er het meer algemene maatschappelijk belang dat het risico op afbreuk van een innovatief product door onvoldoende gefundeerde wetenschappelijke onderzoeken, de bereidheid van producenten tot het maken van hoge ontwikkelingskosten kan doen afnemen, waarmee innovatie onder druk kan komen te staan.

5.16.  De wijze waarop de uit het onderzoek verkregen gegevens zijn geïnterpreteerd en gepresenteerd, is niet vlekkeloos verlopen. Alles tegen elkaar afwegende kan echter niet worden gezegd dat het commerciële belang van Orbus c.s. en het meer algemene belang dat innovatie niet wordt ontmoedigd, beperkingen zoals door hen gevorderd aan het recht van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om de resultaten van hun onderzoek te publiceren op de wijze zoals zij dat, rekening houdend met kritiek van Orbus c.s., hebben gedaan, rechtvaardigen. Niet gezegd kan daarom worden dat [gedaagde sub 1] c.s. onrechtmatig jegens Orbus c.s. hebben gehandeld.

Lees het vonnis hier (link en pdf).