DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 15306

Merklicentieovereenkomst Blankhout is niet bij akte overgedragen

HR 2 oktober 2015, IEF 15306; ECLI:NL:HR:2015:2908 (Blankhout reinigers)
Contractsovername merklicentie, akte-vereiste van art. 6:159 BW. Eiser is houder van het beeldmerk Blankhout Houtreinigers. In 1999 is A met betrekking tot dat merk een licentieovereenkomst aangegaan met de vennootschap onder firma B, die een koopovereenkomst met verweerder aangaat voor al haar activiteiten en genoemde activa. De licentieovereenkomst is niet op de voet van artikel 6: 159 BW overgedragen aan de appellanten, zodat deze ook niet een daarin bedongen boete hebben verbeurd. HR doet de zaak af conform artikel 81 RO.

Uit de conclusie PG: 2.5

2.5. Dat kan ook zo nog worden verduidelijkt. Het hof heeft zijn oordeel hierop gegrond, dat de licentieovereenkomst niet in de akte wordt genoemd, deze ook niet als bijlage bij die akte zat gevoegd en er geen lijst van activa is opgemaakt volgens art. 2 lid 2 van de koopovereenkomst, zodat [verweerder 1] niet behoefde te begrijpen dat de licentieovereenkomst aan hem werd overgedragen. Dat lijkt mij zeer begrijpelijk. Volgens het onderdeel is dit onbegrijpelijk omdat [B] en [verweerder 1] juist de bedoeling hadden dat de licentieovereenkomst werd overgedragen, welke gemeenschappelijke partijbedoeling zou moeten prevaleren boven de door het hof genoemde omstandigheden. Op zich is juist dat indien de bedoelingen van partijen met elkaar in overeenstemming zijn, een overeenkomst als door hen bedoeld niet wordt verhinderd doordat partijen bij het aan elkaar kenbaar maken van hun wil dezelfde onjuiste formulering gebruiken3. Maar het onderdeel ziet over het hoofd dat het hof niet heeft vastgesteld dat van een dergelijke gemeenschappelijke partijbedoeling sprake is (de betreffende stellingname van [eiser] is daarmee door het hof verworpen4). Dat gegeven kan in cassatie dus niet als uitgangspunt gelden. De motiveringsklacht van het onderdeel stuit daarop af. Hetzelfde lot treft de voortbouwende klacht over het oordeel van het hof ten aanzien van art. 6:159 BW. Onderdeel 2 is tevergeefs voorgesteld.

2.9
Ook inhoudelijk treft het onderdeel geen doel.
IEF 15291

Ruime bescherming Lacoste

Gerecht EU 30 september 2015, IEF 15291; ECLI:EU:T:2015:738; T-364/13 (Lacoste - Kajman)
Met samenvatting van Bas Kist of Volkert Teding van Berkhout, Chiever. Merkenrecht. Kledingmerk Lacoste is met succes opgetreden tegen de Europese registratie van een logo van een krokodil door een Pools kledingbedrijf. Op 30 september bepaalde het Europese Gerecht dat het blauwe logo van Kajman niet geregistreerd kan worden omdat het inbreuk maakt op het krokodillenmerk van Lacoste.

Grote bekendheid
Ondanks het feit dat er volgens het Gerecht grote verschillen tussen beide logo’s bestaan – in visueel opzicht is er nauwelijks gelijkenis – meent het Gerecht toch dat er gevaar voor verwarring bestaat. Hierbij speelt de grote bekendheid van het Lacoste merk een belangrijke rol. Door de begripsmatige overeenstemming – het gaat in beide gevallen om een krokodil – zou het publiek kunnen denken dat de merken iets met elkaar te maken hebben, aldus het Gerecht.

Commentaar Chiever
Het is terecht dat bekende merken een ruime bescherming krijgen tegen aanhakers. En niemand zal betwisten dat de Lacoste-krokodil een wereldbekend merk is. Echter, de grote visuele verschillen tussen deze merken – een blauwe krokodil in een volstrekt afwijkende vormgeving en met zijn staart naar beneden – hadden hier naar onze mening toch de doorslag moeten geven. Zou er nu werkelijk iémand in verwarring kunnen raken?

IEF 15289

Deze lettercombinatie heeft nauwelijks zeggingskracht

Hof Den Haag 29 september 2015, IEF 15289; ECLI:NL:GHDHA:2015:2616 (Pacogi tegen Balenciaga)
Merkenrecht. Beschikking. Pacogi heeft een Benelux-depot voor woord/beeldmerk ingediend. Balenciaga stelt oppositie in op baiss van haar gemeenschapswoord- en beeldmerken. Het BBIE wijst de oppositie toe. De grote letters van het woordelement BALENGIANNI is dominerend, de lettercombinatie heeft nauwelijks zeggingskracht. Er is verwarringsgevaar vanwege de mate van overeenstemming tussen het teken en de merken, de gelijkheid tussen de betrokken waren alsmede het onderscheidend vermogen van de merken. Beroep wordt afgewezen.

9. Dat oordeel van het BBIE is, naar het oordeel van het hof, ook juist. In het teken is het woordelement ‘Balengianni’ centraal en in grote letters weergegeven; dit springt het meest in het oog en is aan te merken als het dominerende element in het teken. Het element ‘fragrances’ is daaraan ondergeschikt en in kleine letters weergegeven; het is bovendien beschrijvend. In het figuratieve element valt een B te ontwaren. De gespiegelde G ter linkerzijde van deze B is nauwelijks als zodanig te herkennen voor de gemiddelde consument. Dat geldt ook voor de F die zich daartussenin bevindt; dit element van in elkaar gevlochten letters is daarom naar het oordeel moeilijk als lettercombinatie te herkennen, althans twee van de drie letters zijn moeilijk te ontcijferen. Dit element heeft daarom als lettercombinatie nauwelijks zeggingskracht. Naar het oordeel van het hof is het aan te merken als een ondergeschikt element. Al met al wordt de totaalindruk van het teken met name bepaald door zijn dominerende element, het woordelement ‘Balengianni’.

21. Bij de auditieve vergelijking tussen BALENCIAGA en BALENGIANNI komt het naar het oordeel van het hof met name aan op het eerste deel, BAA-LÈN, welke twee lettergrepen identiek zijn en identiek worden uitgesproken. Aangenomen moet immers worden dat het eerste deel meer aandacht krijgt van het relevante publiek. Daar komt bij dat de woorden BALENCIAGA en BALENGIANNI tamelijk complex zijn waarbij het relevante publiek het eerste deel BALEN zal kunnen uitspreken en onthouden, doch veelal zal afhaken bij de resterende delen CIAGA respectievelijk GIANNI, ongeacht hoe (in welke taal) die woorddelen worden uitgesproken. Tezamen genomen is er naar het oordeel van het hof derhalve (in ruime mate) gelijkenis in auditief opzicht.

23. Tezamen genomen is er dus zowel in auditief als in visueel opzicht (in ruime mate) sprake van gelijkenis tussen het bestreden teken en de merken 2 en 3, terwijl begripsmatige gelijkenis niet aan de orde is. Dat betekent dat het bestreden teken en de merken 2 en 3 overeenstemmen. Grief II treft dus geen doel.
IEF 15278

Groen achthoekig kader is een (te) eenvoudige geometrische vorm

Gerecht EU 25 september 2015, IEF 15278; ECLI:EU:T:2015:701; T-209/14 (achthoekige groene lijst)
Merkenrecht. Carsten Bopp heeft een gemeenschapsmerkaanvraag gedaan. Ook volgens de kamer van beroep is de achthoekige vorm een eenvoudige geometrische vorm, gebruikelijk voor etiketten. De kamer van beroep merkte op dat verzoekster het teken zelf in de beschrijving als een "kader" van andere items noemde. Het beroep wordt verworpen.

IEF 15275

(Rechts)personen uit de VS vrijgesteld van waarborgsom proceskosten

Rechtbank Den Haag 23 september 2015, IEF15275 (Piloxing tegen Californian)
Incident. Merkenrecht. Piloxing vordert staking inbreuk op Gemeenschapswoordmerk PILOXING. Aangezien Piloxing geen woonplaats of verblijfplaats in Nederland heeft, doet zij een beroep op artikel V en het protocol bij het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen Nederland en de VS, zodat zij is vrijgesteld van de zekerheid die ex 224 lid 1 Rv dient te worden gesteld voor de proceskosten.

Zekerheidstelling
4.2. Piloxing c.s. heeft geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, zodat zij ex artikel 224 lid 1 Rv in beginsel zekerheid dient te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij kan worden veroordeeld. Er bestaat op grond van artikel 224 lid 2 sub a Rv echter geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien dit voortvloeit uit een verdrag.

4.3. Piloxing c.s. heeft een beroep gedaan op het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart (Tractatenblad 1956, 40) tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika, meer specifiek artikel V lid 1 van dit verdrag in verbinding met artikel 5 van het bij het verdrag behorend Protocol. Zoals Piloxing c.s. terecht aanvoert, vloeit uit deze verdragsbepalingen voort dat onderdanen en vennootschappen van de Verenigde Staten van Amerika in Nederland vrijgesteld zullen zijn van het storten van een waarborgsom voor proceskosten. Op grond van deze verdragsbepalingen hoeven Amerikaanse vennootschappen en onderdanen derhalve geen zekerheid te stellen voor de proceskosten1. Nu Piloxing LLC en Piloxing Academy beide in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde vennootschappen zijn, zijn deze verdragsbepalingen op hen van toepassing. De incidentele vordering zal daarom worden afgewezen.

IEF 15270

Geen geldig beeldmerk voor Portobello Road Gin vanwege PORTO

OHIM 17 april 2015, IEF 15270 (Instituto Dos Vinhos Do douro e Do Porto against Walker Morris)
Uitspraak ingezonden door Thera Adam-van Straaten, Kneppelhout Korthals Advocaten. Merkenrecht. Geografische aanduiding. De Federatie van Porto producenten, houder van oorsprongsbenaming PORTO, heeft oppositie ingesteld tegen de CTM-aanvrage voor 'PORTOBELLO ROAD GIN' door Walker Morris. Het OHIM heeft de oppositie toegewezen gezien de visuele, conceptuele en auditieve overeenkomsten. Consumenten hebben in het algemeen de neiging zich op het eerste deel van het element te richten. Bijgevolg is het samenvallen van de elementen PORTO in beide merken. Consumenten kunnen zelden direct vergelijken waardoor het woord PORTO voor misleiding kan zorgen bij de consument. Bovendien is het woord BELLO zwak voor de betrokken waren. Oppositie wordt gegrond verklaard. [red. PORTOBELLO ROAD heeft hoger beroep aangetekend] 

The assessment is affected by the fact that the earlier sign is an appellation of origin, not a trade mark. Although the earlier sign ‘PORTO’ is descriptive for a type of wine, account must be taken of the fact that the opponent has been afforded exclusive rights to use this term both for goods for which it is descriptive as well as for comparable goods. The raison d’être behind this registration is to control and protect the use of the appellations of origin ‘PORTO’ for wine. The issue in question is whether or not the relevant public for wine will be mislead the consumer as to the true origin of the product when encountering the contested application, thinking that it is connected with port wine produced in the Demarcated Region of Douro.

The goods are comparable. The earlier sign is entirely included in the beginning of the contested sign. Consumers generally tend to focus on the first element of a sign when being confronted with a trade mark. This is justified by the fact that the public reads from left to right, which makes the part placed at the left the one that first catches the attention of the reader. Consequently, the coincidence in the elements ‘PORTO’ of the marks is particularly relevant when assessing a possible mislead of the consumer.
Account must also be taken of the fact that consumers only rarely have the opportunity to make a direct comparison between the different marks and must place their trust in the imperfect picture of them that they have kept in mind. In addition, it is quite common for marks for port wine to be composed of two or even three words. Furthermore, the element ‘BELLO’ is, at least for a part of the relevant public, rather weak for the goods at issue. Therefore, contrary to the applicant’s observations, the possibility cannot be excluded that at least some of the consumers will assume that the contested sign is a sub-denomination, for export reasons, of the appellations of origin.
Bearing this in mind, the Office finds that the contested application can mislead the consumer in relation to the protected terms conferred under the EU regulation when applied to wines and spirits. Accordingly, EU law gives the proprietor the right under Article 8(4) CTM to prohibit the use of the CTM application for all the contested goods.
IEF 15268

Geografische aanduiding voor Colombiaanse koffie wint nietigheids -en oppositieprocedure

Gerecht EU 18 september 2015, IEF 15268; ECLI:EU:T:2015:647 en ECLI:EU:T:2015:651 (Café de Colombia)
Nietigheidsprocedure. Oudere beschermde geografische aanduiding voor koffie 'Café de Colombia' voeren een procedure tegen Gemeenschapsbeeldmerken COLOMBIANO HOUSE en COLOMBIANO COFFEE HOUSE. De oppositiedivisie weigerde de oppositie, de diensten van klasse 43 (providing food and drink) kwamen niet overeen met de koffie; de kamer van beroep oordeelt dat er een te zwakke link is. Met de producten van klasse 30 voor thee, cacao en suiker is er een voldoende verwarringsrisico. Het Gerecht EU vernietigt de beslissingen (of in zoverre dat het de nietigheidsverklaring was afgewezen).

53      Finally, OHIM contends that, even assuming that Article 13 of Regulation No 510/2006 applies directly, the finding that the Board of Appeal erred is not such as to lead to annulment of the contested decision, since the concepts of ‘same class of product’ in Article 14 of Regulation No 510/2006 and of ‘comparable products’ in Article 13(1)(a) of that regulation are interpreted in the same way.

54      It is true that it is apparent from the case-law that an error made by the Board of Appeal can lead to the annulment of the contested decision only if it is decisive as to the assessment of that decision. If, in the particular circumstances of the case, an error could not have had a decisive effect on the outcome, the argument based on such an error is nugatory and thus cannot suffice to justify the annulment of the contested decision (see judgment of 9 March 2012 in Colas v OHIM — García-Teresa Gárate and Bouffard Vicente (BASE-SEAL), T‑172/10, EU:T:2012:119, paragraph 50 and the case-law cited).

55      However, it should be noted that, in support of its opposition, the applicant relied on the application of other situations than that of Article 13(1)(a) of Regulation No 510/2006 relating to the use of a PGI for comparable products. It invoked Article 13(1)(a) of Regulation No 510/2006 relating to the situation where the use of the PGI exploits the reputation of the PGI, Article 13(1)(b) of that regulation relating to the situation of misuse, imitation or evocation of the PGI, and also Article 13(1)(d) of that regulation relating to the situation where the mark applied for is liable to mislead the consumer.

56      Consequently, OHIM’s argument that the concept of ‘same class of product’ and that of ‘comparable goods’ are identical does not relate to all the situations invoked by the applicant in support of its opposition and therefore it cannot be concluded that the Board of Appeal rejected the opposition in respect of all the situations invoked by the applicant.
IEF 15263

Misleidende soortnaam wax doet afbreuk aan onderscheidend vermogen van 'staartetiket'

Hof van beroep Brussel 23 juni 2015, IEF 15263 (Vlisco tegen Lemaire)
Merkenrecht. Vlisco is de belangrijkste fabrikant en verdeler van de zogenaamde wax-stoffen en -prints. Vlisco gebruikt woord- en beeldmerken, waaronder de blikvanger, het "staartetiket". Vlisco leverde aan het failliete Bethel, na de stopzetting van de samenwerking in 2001, beeldde Bethel de staartetiketten toch nog steeds af op de stoffen die ze verkocht. In beroep wordt Bethel veroordeeld tot staking van het gebruik van het staartetiket en omdat zij op misleidende wijze handelde door gebruik te maken van de soortnaam "wax" voor stoffen hoewel die niet volgens het wax-procedé werden vervaardigd. Bethel dient €138.120 te betalen, €10 per inbreukmakende stof waarvan er 13.812 verkocht zijn. Schadevergoeding is ex aequo et bono begroot op €25.000 voor het verlies dat Vlisco geleden heeft en €25.000 voor de winst die Bethel op de bestreden stoffen gemaakt zou hebben.

15. (...) besluit het hof dat de aangevochten tekens gebruikt door Bethel in hun geheel beschouwd in vergelijking met het Gemeenschapsmerk van Vlisco geen verschillen vertonen of hoogstens verschillen die dermate onbeduidend zijn dat zij aan de aandacht van de gemiddelde consument kunnen ontsnappen en dat derhalve dient besloten te worden tot de gelijkheld van de vergeleken tekens en het merk."
(…)
"Het is in casu voldoende aannemelijk dat het aangevochten gebruik door Bethel afbreuk heeft gedaan aan de herkomstaanduidingsfunctie of het onderscheidend vermogen van het merk van Vlisco, hetgeen de wezenlijke functie van dit merk is."

Het misleidend karakter van het gebruik van de soortnaam "wax".

27. Vlisco legt een verslag neer dat opgesteld werd door een door haar gelaste ingenieur, die een aantal stalen van de door Bethel als wax-stoffen verkochte stoffen heeft onderzocht.
Hoewel dit verslag eenzijdig is, is de inhoud ervan onderbouwd en overtuigend. Dit verslag laat voldoende toe vast te stellen dat de stoffen die door Bethel als wax-stoffen werden verkocht, niet volgens het wax-procedé (cfr. het feitenrelaas) werden vervaardigd.
De prijs die Bethel bij de aankoop van deze stoffen aan haar leverancier betaalde (met name 1 UsD per stuk stof van 12 yard, zoals kan afgeleid worden uit het verslag opgesteld in het kader van het beslag inzake namaak) bevestigt voldoende hetgeen voorafgaat. Het is immers niet redelijk denkbaar dat een wax-stof die vervaardigd wordt door middel van het ambachtelijke procedé dat in het feitenrelaas beschreven werd, te koop zou worden aangeboden door de fabrikant daarvan aan de prijs van 1 UsD per 12 yard,
Bethel kan, gelet op de prijs die zij voor de stoffen betaalde aan haar leverancier, niet redelijk voorhouden dat zij zich niet bewust was van het feit dat de stoffen die zij als wax-stoffen te koop aanbood, in feite geen wax-stoffen waren.
Het hof besluit dat Bethel, door stoffen als wax-stoffen te verkopen, daar waar zij nochtans wist of minstens diende te weten dat het geen wax-stoffen betrof, zich schuldig gemaakt heeft aan een inbreuk op artikel V1.105, 1'a) WER (kenmerken van de waren, procedé van fabricage) en op artikel Vl. 104 WER.

IEF 15247

Klantenwerving laseroogoperaties met merkinbreuk en eerdere klantbeoordelingen

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 september 2015, IEF 15247 (Dünya Göz Hastanesi tegen Dunya EYE)
Uitspraak ingezonden door Eliëtte Vaal, AKD. DGH exploiteert een oogzorgcentrum en werft via tussenpersonen, waaronder gedaagde, klanten voor laseroogoperaties en is beeldmerkhoudster. Gedaagde is houder van Beneluxwoordmerk DUNYA GOZ. Na opzegging van de samenwerking werden domeinnamen te koop aangeboden en is door gedaagde DUNYA EYE gedeponeerd. Hij werft klanten voor een ander ziekenhuis in Turkije via dunyaeye.nl waar een brochure en tv-reportage en klantbeoordelingen met verwijzingen naar DGH's merken. DUNYA EYE moet elke inbreuk op de beeldmerken staken, klantbeoordelingen verwijderen en staken van het openbaarmaken van tv-reportage, de brochure en stoppen met doorlinken van domeinnamen en deze overdragen.

IEF 15246

Herstelvonnis en 1019i Rv-verklaring rondom voorziening VENTOUX3

Herstelvonnis Rechtbank Den Haag 9 september 2015, IEF 15246 (Stichting Ventoux3 tegen Stichting STOPhersentumoren.nl)
Uitspraak ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel Advocaten. De eerdere ex parte beschikking, waarin staking van gebruik van merken VENTOUX3 en RIDEFORHOPE werd bevolen, moest worden herzien, aangezien niet aannemelijk is dat SSH eerste voorgebruiker was. Dit vonnis [IEF 15161] is hersteld ("emailaccounts" waar het woord "websites" staat) en er is een artikel 1019i Rv-verklaring afgegeven bij de griffie, zodat de voorlopige voorziening hun kracht verliest.