Merkenrecht  

IEF 15213

HvJ EU: Aanmerkelijk gedeelte van de EU betekent bekendheid in de EU

HvJ EU 3 september 2015, IEF 15213; zaak C-125/14 (Iron&Smith tegen Unilever)
Merkenrecht. Gekleurde beeldteken "Be Impulsive". Conclusie AG -IEF 14794 en verzoek IEF13873. Het Hof van Justitie antwoordt:1) Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een ouder gemeenschapsmerk bekend is in een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie, dat in voorkomend geval kan overeenkomen met het grondgebied van één enkele lidstaat, die niet noodzakelijk de lidstaat is waar een verzoek om inschrijving van een jonger nationaal merk is ingediend, moet worden aangenomen dat dit merk bekend is in de Europese Unie. De criteria die in de rechtspraak zijn ontwikkeld met betrekking tot het normale gebruik van het gemeenschapsmerk zijn als zodanig irrelevant om vast te stellen of er sprake is van „bekendheid” in de zin van artikel 4, lid 3, van die richtlijn.


2) Wanneer het oudere gemeenschapsmerk reeds bekendheid heeft verworven in een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie, maar niet bij het relevante publiek van de lidstaat waar is verzocht om inschrijving van het jongere nationale merk waartegen oppositie is ingesteld, kan de houder van het gemeenschapsmerk de door artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95 geboden bescherming genieten wanneer blijkt dat een commercieel niet te verwaarlozen deel van dit publiek dat oudere gemeenschapsmerk kent en in verband brengt met het jongere nationale merk, en dat er, gelet op alle relevante omstandigheden van het concrete geval, op dat ogenblik daadwerkelijk inbreuk wordt gemaakt op het gemeenschapsmerk in de zin van die bepaling dan wel, in het andere geval, sprake is van een ernstig gevaar dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst voordoet.

Gestelde vragen:

1)      Volstaat de bekendheid van een gemeenschapsmerk in één lidstaat om aan te tonen dat dit merk bekend is in de zin van artikel 4, lid 3, van [de
richtlijn], ook wanneer de nationale merkaanvraag waartegen oppositie is ingesteld op basis van deze bekendheid, in een ander land dan deze lidstaat is ingediend?

2)      Kunnen de beginselen die [het Hof] heeft ontwikkeld met betrekking tot het normale gebruik van een gemeenschapsmerk worden gehanteerd bij de toepassing van de territoriale criteria op basis waarvan de bekendheid van een gemeenschapsmerk wordt beoordeeld?

3)      Indien de houder van een ouder gemeenschapsmerk aantoont dat zijn merk bekend is in andere landen dan de lidstaat waarin de nationale merkaanvraag is ingediend - die een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie bestrijken - kan hij dan los daarvan gehouden zijn om ook voor die lidstaat genoegzaam bewijs te leveren?

4)      Indien [vraag 3] ontkennend wordt beantwoord, is het, gelet op de specifieke kenmerken van de interne markt, mogelijk dat een merk dat in een
aanmerkelijk gedeelte van de Europese Unie intensief wordt gebruikt, volkomen onbekend is bij het relevante nationale publiek, en dat daardoor niet is voldaan aan de andere voorwaarde voor de weigeringsgrond van artikel 4, lid 3, van de richtlijn, aangezien er geen risico is dat afbreuk wordt
gedaan aan of ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie of het onderscheidend vermogen van het merk? Zo ja, welke feiten dient de houder van het gemeenschapsmerk dan aan te tonen opdat deze tweede voorwaarde vervuld zou zijn?
IEF 15211

Waarderen van intellectuele eigendomsrechten

Bijdrage van Flip van Spaendonck*, Van Spaendonck & Partners BV
Alle vraagstukken die het waarderen van bedrijven en ondernemingen zo lastig kunnen maken doen zich extra hardnekkig voor bij het waarderen van intellectuele eigendomsrechten. De verleiding van pseudo-benaderingen is dan ook sterk. Toch zou juist bij die waarderingen het gehele instrumentarium van de valuator benut moeten worden, om zo tot een degelijke en doordachte waarde te komen.

Waarde
Een intellectueel eigendomsrecht heeft, net als een onderneming of een materiële zaak, waarde als verwacht wordt dat het de rechthebbende in de toekomst aanspraak biedt op opbrengsten. Voor de waardering is van belang dat de opbrengsten daadwerkelijk ter beschikking staan van de rechthebbende. Omdat de rechthebbende niet stante pede maar in de toekomst verwacht te kunnen beschikken over de geldstromen zal rekening moeten worden gehouden met de tijdswaarde van geld. De geldstromen zullen contant gemaakt moeten worden, rekening houdend met de risico’s die de rechthebbende loopt zolang nog niet over de opbrengsten beschikt kan worden. Als aldus de verwachte geldstromen bepaald en contant gemaakt zijn is de waarde van het recht bepaald**. Bij het waarderen van intellectuele eigendomsrechten worden nog al eens andere wegen bewandeld, die echter niet altijd zullen resulteren in een verdedigbare waarde. Navolgend passeren de belangrijkste methodes de revue, voorafgegaan door een korte inleiding over het begrip intellectuele eigendom.

* Drs. Ph.M. (Flip) van Spaendonck RV is werkzaam als waarderingsdeskundige voor Van Spaendonck & Partners BV. Hij is als Register Valuator geregistreerd door het SWBO en als gerechtelijk deskundige door het LRGD. Zie: www.van-spaendonck.com. De auteur dankt ir. H.Th. van den Heuvel van Patentwerk BV en mr. E.J. Louwers van Louwers IP|Technology Advocaten voor hun waardevolle bemerkingen en suggesties bij het tot stand komen van dit artikel.
** Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat bij de waardering van de aandelen in een vennootschap volgens de gebruikelijke ‘tweestapsmethode’ vervolgens de schulden op de waarde in mindering worden gebracht en de waarde van de ‘zelfstandige vruchtdragers’ daarbij worden opgeteld om aldus tot de waarde van de aandelen te komen. Omwille van de eenvoud wordt uitgegaan van een bedrijf, zaak of recht waaraan geen schulden of zelfstandige vruchtdragers zijn verbonden.

Lees hier de hele bijdrage: link

IEF 15197

Reliance: een overbodige eis aan het onderscheidend vermogen

Een bijdrage van Antoon Quaedvlieg, Klos Morel Vos & Reeskamp. Merkenrecht. Op 11 juni leverde A-G Wathelet zijn Conclusie af in de zaak over het Kitkat-vormmerk (C-215/14). In deze zaak stelt de Engelse rechter aan het Luxemburgse hof onder meer een vraag over het onderscheidend vermogen, te weten of voor het hebben van onderscheidend vermogen vereist is dat de leden van het publiek ‘rely upon the mark’. Dit begrip van reliance is (buiten Engeland) nieuw.

In Kitkat bakent de Engelse rechter reliance af als het afgaan op het teken en niet (afgaan) op eventuele andere aanwezige merken als aanduiding van de herkomst van de waren. Dat ‘afgaan op’ wordt dan onderscheiden van het herkennen van het teken en het associëren ervan met de herkomst van de waar. Volledig geciteerd luidt de vraag als volgt:
“Hoeft de merkaanvrager, met het oog op de vaststelling of een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt in de zin van artikel 3, lid 3, van de merkenrichtlijn, enkel te bewijzen dat op de relevante datum een aanzienlijk deel van de betrokken kringen het teken herkent en associeert met zijn waren in de zin dat zij de aanvrager zouden identificeren als degene die de waren met dat teken op de markt heeft gebracht, of moet de merkaanvrager bewijzen dat een aanzienlijk deel van de betrokken kringen afgaat op het teken (en niet op eventuele andere aanwezige merken) als aanduiding van de herkomst van de waren?”
Deze formulering is moeilijk te doorgronden. Er is dan wel taalkundig verschil tussen het ‘afgaan op’ een teken als aanduiding van de herkomst van de waren en ‘associëren’ ervan met de herkomst van de waar, maar in het licht van het onderscheidend vermogen is dat niet relevant; het ‘afgaan op’ is een consumentengedrag dat direct voortvloeit uit het ‘associëren met’. Het is moeilijk te achterhalen welk element reliance hier merkenrechtelijk toevoegt.
Of zit het onderscheidende kenmerk van de reliance erin dat de betrokken kringen, zoals de vragende rechter tussen haakjes toevoegt, niet afgaan op eventuele andere aanwezige merken? Maar die eis is al helemaal moeilijk te plaatsen. In het geval van KitKat betreft het – zoals in zoveel gevallen – twee merken van dezelfde onderneming. Als het publiek die tekens ieder voor zich herkent en associeert met de waren van Kitkat producent Nestlé, dan zou – in de reliance optiek – niettemin geen van beide onderscheidend vermogen hebben, omdat niet gezegd kan worden dat een aanzienlijk deel van het publiek afgaat op slechts één van die merken, en niet op het andere? Merkwaardig.
Het is trouwens niet anders als er twee merken van verschillende ondernemingen op de waar staan, die allebei iets zeggen over de commerciële herkomst (“Intel Inside” op computers). Ook dan zou in de reliance opvatting onderscheidend vermogen kennelijk aan beide ontzegd moeten worden, omdat de betrokken kringen niet uitsluitend afgaan op één van de twee. Wat reliance naar Britse interpretatie ook mag zijn, op grond van deze Kitkat-formulering valt er moeilijk kaas van te maken. Zij vormt niettemin de basis waarop Luxemburg recht zal moeten doen.
De A-G heeft zich door een en ander niet laten ontmoedigen. In zijn visie vraagt de Engelse rechter of het bewijs van onderscheidend vermogen volstaat, dan wel of het publiek op het teken moet steunen als een waarborg van commerciële herkomst:
“35.      De onderhavige zaak biedt het Hof dus thans de gelegenheid uit te maken of het loutere bewijs dat de vorm van een op de markt gebrachte waar door een aanzienlijk deel van het relevante publiek wordt herkend als een aanduiding van de waren van een bepaalde marktdeelnemer, volstaat tot bewijs dat een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt, dan wel of dient te worden aangetoond dat het relevante publiek de vorm gebruikt en erop steunt als een waarborg van de commerciële herkomst.
De rechtspraak van het HvJEU biedt geen steun voor deze veronderstelde tegenstelling. Herkenning als herkomstteken en waarborg van commerciële herkomst vallen samen. Doordat het merk onderscheidt, waarborgt het de identiteit van oorsprong, ofwel de commerciële herkomst uit één en dezelfde onderneming. De waarborg vloeit immers daaruit voort dat het exclusief recht aan de merkhouder de mogelijkheid verschaft controle uit te oefenen dat de waren of diensten onder zijn controle worden vervaardigd of verricht. Dat onderschrijft – enigszins verrassend - ook de Conclusie zelf (nrs. 38 en 39), maar zij houdt het onderscheid tussen herkomst en waarborg toch overeind.
De tegenspraken verdwijnen niet als de A-G in de nrs. 43-55 ingaat op de consequenties van de reliance opvatting in de KitKat-zaak. De A-G zegt (nrs. 43-44) niet de opvatting van Nestlé te delen, dat niet noodzakelijk is dat een merk afzonderlijk is gebruikt om door het gebruik onderscheidend vermogen te verwerven (het KitKat-vormmerk is uiteraard altijd in combinatie met woord- en beeldmerken gebruikt), maar lijkt daar vooral me te bedoelen, dat het teken ook dan onderscheidend vermogen moet hebben, als het los van dat andere teken wordt gebruikt (nrs. 47-53). Maar dat is natuurlijk evident, ook los van reliance overwegingen: het vloeit voort uit de eerdere rechtspraak van het HvJEU, die de A-G ook hier weer aanhaalt en dus geenszins over het hoofd heeft gezien.
Desondanks richt de A-G in zijn slotoverweging toch weer het kanon van de reliance leer op deze reusachtige open deur. Het volstaat niet om aan te tonen dat het relevante publiek het teken associeert met de herkomst, het moet dat met dit teken doen “in tegenstelling tot eventuele andere merken”:1 
“55.      Gelet op het voorgaande dient mijns inziens op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de merkaanvrager niet kan volstaan met aan te tonen dat de betrokken kringen het merk waarvan inschrijving wordt aangevraagd, herkennen en associëren met zijn waren of diensten. Hij moet bewijzen dat het aangevraagde merk op zich de exclusieve herkomst van de betrokken waren of diensten aanduidt, in tegenstelling tot eventuele andere aanwezige merken en zonder gevaar voor verwarring.”
Het valt maar te hopen dat het HvJEU nuchter en volgens de staande jurisprudentie beslist dat volstaat dat een vormmerk zelfstandig onderscheidend vermogen heeft. Wat de betekenis ook moge zijn van de aanvullende eis: “in tegenstelling tot eventuele andere aanwezige merken”, toegevoegde waarde biedt die mijns inziens niet, verwarrend is zij wel.
 
Antoon Quaedvlieg, Klos, Morel, Vos & Reeskamp

1. par opposition à toute autre marque pouvant également être présente / as opposed to any other trade marks which may also be present.

IEF 15195

Geen afbreuk aan de reputatie van het merk Salty Dog

Rechtbank Amsterdam 19 augustus 2015, IEF 15195; ECLI:NL:RBAMS:2015:5253 (Waalwear Group tegen A-Brands Quality Wear)
Kleding. Merkenrecht. Tussen Waalwear en A-Brands is een licentieovereenkomst gesloten. De Rechtbank overweegt dat de kleding die is verkocht met de aanduiding S&D le Chic by Salty Dog en Salty Dog Le Chic, steeds ter goedkeuring zijn voorgelegd aan Waalwear. Door het gebruik van deze aanduidingen, is er geen afbreuk gedaan aan de reputatie van het merk Salty Dog, omdat de licentiegever op de hoogte kon zijn. Vervolg heeft A-Brands haar eigen merken "le chic" en "LCEE" kleding op de markt gebracht. Dit was op grond van de licentieovereenkomst niet verboden. A-Brands heeft voldoende afstand gehouden van auteursrechtelijk en merkenrechtelijk beschermde elementen van Salty Dog kleding. Het is wel aannemelijk dat A-Brands heeft geprofiteerd van de bekendheid van het merk Salty Dog, maar dat is opzichzelf nog niet onrechtmatig tegenover Waalwear.

De beoordeling in conventie:
5.3. De rechtbank overweegt als volgt. De kleding die is verkocht met de aanduiding “S&D Le Chic by Salty Dog” en “Salty Dog Le Chic” is steeds ter goedkeuring aan [naam 1] voorgelegd, die namens Waalwear c.s. in ieder geval beoordeelde of het merk Salty Dog correct werd gebruikt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat A-Brands door het gebruik van de aanduiding “by Salty Dog” of “Salty Dog Le Chic”, terwijl de licentiegever op de hoogte was of kon zijn van deze wijze van gebruik van het merk, afbreuk heeft gedaan aan de reputatie van het merk Salty Dog.

5.4. Vervolgens heeft A-Brands onder haar eigen merken “Le chic” en “LCEE” kleding op de markt gebracht. Het was haar onder de termen van de Licentieovereenkomst niet verboden om een eigen – aan het merk Salty Dog concurrerend merk – op de markt te brengen. Dat A-Brands hiermee afbreuk heeft gedaan aan het merk “Salty Dog” of dat de collectie merkinbreuk oplevert, is onvoldoende onderbouwd. Waalwear c.s. heeft in deze procedure onvoldoende onderbouwd dat A-Brands onvoldoende afstand heeft gehouden van de auteursrechtelijk en merkenrechtelijk beschermde elementen van Salty Dog kleding.

5.5. De rechtbank is van oordeel dat deze gang van zaken: het introduceren van een merk onder de aanduiding “Le Chic by Salty Dog” of “Salty Dog Le Chic” en in daarop volgende jaren het merk “Le Chic” als zelfstandig merk voeren, niet in strijd is met de overeenkomst. Dat A-Brands c.s. geprofiteerd heeft van de bekendheid van het merk Salty Dog bij de introductie, acht de rechtbank aannemelijk, maar de rechtbank acht dat op zichzelf nog niet onrechtmatig tegenover Waalwear c.s. of in strijd met de Licentieovereenkomst. Uit deze handelswijze volgt niet dat de zo geïntroduceerde merken onder de in de overeenkomst gedefinieerde “Trade Mark” gerekend moeten worden. Het “Trade Mark” is in de overeenkomst expliciet en uitputtend gedefinieerd en het merkenrecht op de merken zoals LCEE en Le Chic komt Waalwear c.s. niet toe.

5.6. Tussen partijen is niet in geschil dat ook na het jaar 2009, toen A-Brands volgens haar eigen stellingen niet langer de aanduiding “by Salty Dog” als aanduiding voor S&D Le Chic gebruikte, nog steeds kleding met de aanduiding “S&D Le Chic by Salty Dog” werd verkocht en dat op verschillende websites een verband tussen Salty Dog en S&D Le Chic werd gelegd. Door Waalwear c.s. is echter niet onderbouwd dat het hier gaat om iets anders dan de verkoop van de oude collectie en niet langer juiste gevolgtrekkingen van derden, zodat er geen grond is voor aansprakelijkheid van A-Brands c.s.

5.7. Voorts voert Waalwear c.s. aan dat A-Brands c.s. bewust de Licentieovereenkomst schendt door onvoldoende marketing inspanningen te verrichten. A-Brands verricht(te) niet, aldus Waalwear c.s. “all reasonable commercial efforts to ensure the profitable exploitation of the Trade Mark”. Het is aan Waalwear c.s. om in deze procedure te stellen – en bij voldoende betwisting te bewijzen – dat A-Brands niet voldoet aan haar verplichtingen. De enkele mededeling van A-Brands dat zij marketinginvesteringen voor merken waarvoor zij slechts een licentie bezit tot het minimum heeft teruggebracht, is onvoldoende. Daarbij overweegt de rechtbank dat in die periode de financiële situatie van A-Brands precair was (zie hierna onder r.o. 5.10) en door Waalwear c.s. niet gesteld is welke marketinginvesteringen op dat moment van A-Brands tenminste gevergd kon worden als “reasonable commercial efforts”.

5.8. Dit leidt tot afwijzing van vorderingen zoals weergegeven onder 3.1.1, 3.1.3, 3.1.4 en 3.1.5.


IEF 15192

Cecil de Leeuw 'het merk'

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Wat hebben Maxima en de leeuw Cecil gemeen? Beiden werden in korte tijd verschillende keren als merk gedeponeerd. Bij Maxima gebeurde dat in 1999. Direct toen het grote publiek lucht kreeg van haar relatie met Willem Alexander werd Maxima een hype en stortte de commercie zich met een groot aantal merkregistraties op onze koningin in spe. Het merk Maxima zou de kassa moeten doen rinkelen.

CECIL EEN HIT
Een paar weken geleden overkwam de leeuw Cecil hetzelfde, al heeft het ongelukkige beest er zelf helaas weinig van meegekregen. Eind juli werd Cecil een wereldwijde hit toen bekend werd dat het beest in Zimbabwe was doodgeschoten door de Amerikaanse tandarts Walter Palmer. Nog geen dag later dienden verschillende ondernemers merkdepots: niet alleen het merk Cecil werd aangevraagd, maar ook Cecile the Lion en King Cecil.

HYPES
Het is inmiddels een bekend fenomeen: op elke hype – of het nu gaat om een blijde gebeurtenis of een rampzalig incident – volgt een golf aan merkregistraties. Zo was het niet alleen bij de geboorte van prinses Amalia dringen aan de poort van het merkenbureau, maar stonden na de aanslag op Charlie Hebdo de ondernemers ook in de rij voor het merk Je Suis Charlie.

SPEELGOED
Bij een merkregistratie moet je aangeven voor welke producten je het merk claimt. Cecil blijkt vooral populair te zijn voor speelgoed. Speelgoedfabrikant Ty heeft de naam Cecil in Europa en Verenigde aangevraagd voor knuffelbeesten. Dat kan nog wel eens een strijd worden met i-Star Entertainment, een Amerikaanse onderneming die Cecil the Lion op dezelfde dag, 30 juli 2015, ook voor speelgoed heeft gedeponeerd.

JE SUIS CECIL
Verder heeft een organisatie voor ‘exclusieve avonturen’ natuurlijk een aanvraag lopen en is de Canadese Colette Ledoux helemaal de weg kwijt. Met haar Amerikaanse merkdepot van Je suis Cecil lijkt zij nu twee hypes door elkaar te halen.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Cecil de leeuw Het Merk NRC 19-8-2015.
IEF 15191

Parfumswinkel heeft geen spoedeisend belang bij haar vordering

Rechtbank Den Haag 20 augustus 2015, IEF 15191; ECLI:NL:RBDHA:2015:9836 (Parfumswinkel tegen ANS Trading)
Inbreuk IE-recht. Kort geding. Geen spoedeisend belang. Parfumswinkel houdt zich bezig met de verkoop van parfums en verzorgingsmiddelen in Nederland onder de handels- en domeinnaam "Parfumswinkel.nl". ANS verkoopt ook online parfums en verzorgsmiddelen en registreert in augustus 2010 handels- en domeinnaam "parfumswebwinkel.nl". Parfumswinkel legt aan haar vordering ten grondslag dat beide ondernemingen dezelfde activiteiten gericht op hetzelfde publiek uitoefenen, en daardoor gevaar voor verwarring groot is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Parfumswinkel onvoldoende voortvarend heeft gehandeld (zonder steekhoudende reden) door 1,5 jaar te laten verstrijken tussen haar eerste sommatie en het instellen van het kortgeding. In die periode had Parfumswinkel een bodemprocedure kunnen voeren tegen AMS. De voorziengenrechter is dan ook van oordeel dat Parfumswinkel niet ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat het vereiste van spoedeisend belang ontbreekt.

4. De beoordeling
Spoedeisend belang
De redenen die Parfumswinkel voor haar stilzitten heeft gegeven acht de voorzieningenrechter niet steekhoudend. Immers, het verzamelen van meer bewijzen van verwarring was redelijkerwijs niet noodzakelijk aangezien slechts gevaar voor verwarring hoeft te worden gesteld in het kader van handelsnaaminbreuk en een aantal ‘bewijzen’ daarvoor voldoende kan zijn (in de dagvaarding noemt Parfumswinkel 5 gevallen in 2013). Niet duidelijk is geworden waarom Parfumswinkel in de situatie waarin zij haar zaak in beginsel ‘op orde’ had zo lang heeft gedaan over de beslissing om over te gaan tot het instellen van een kort geding. Dat die beslissing nogal wat voeten in de aarde voor haar heeft gehad verklaart hoogstens een korte periode van talmen, maar niet de anderhalf jaar na de eerste sommatie. Het door Parfumswinkel gestelde onrechtmatig voeren door ANS van het Thuiswinkel Waarborg-logo, hetgeen door verwarring schade zou toebrengen aan Parfumswinkel, was door Parfumswinkel overigens reeds in 2013 geconstateerd, zodat die omstandigheid ook niet het vereiste spoedeisend belang aan de vorderingen kan verlenen.

4.6.
De conclusie uit dit alles is dat Parfumswinkel in de gegeven omstandigheden onvoldoende voortvarend heeft gehandeld doordat zij (zonder steekhoudende reden) relatief veel tijd heeft laten verstrijken tussen haar eerste sommatie en het instellen van dit kort geding, te weten anderhalf jaar (vergelijk Hof Den Haag, 27 mei 2014 inzake Digital Revolution en Maxperian/ Samsung, IEPT20140527). In die periode had Parfumswinkel (ruimschoots) een bodemprocedure kunnen voeren tegen ANS.

4.7.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat Parfumswinkel niet ontvankelijk is in haar vorderingen omdat, mede gelet op de relevante belangen van partijen, het vereiste spoedeisend belang aan de zijde van Parfumswinkel ontbreekt. De overige verweren van ANS behoeven daarom geen nadere bespreking.

 

 



IEF 15185

Katy Perry in gestolen ontwerp

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Zouden die grote internationale modehuizen nu echt denken dat voor graffiti de regels van het auteursrecht niet gelden en dat je deze werken gewoon zonder toestemming in je collectie kunt opnemen? Na modekoning Roberto Cavalli, die al ruim een jaar een juridische strijd voert met drie graffiti-artiesten over het gebruik van hun muurschilderingen voor een Cavalli-kledinglijn, is het nu de beurt aan kledinglabel Moschino.


KLACHT TEGEN MOSCHINO
Vorige week diende graffiti -kunstenaar Joseph Tierney, alias ‘Rime’, bij de rechtbank in Californië een klacht in waarmee hij bezwaar maakt tegen het nieuwe ontwerp van Moschino-designer Jeremy Scott. Op de kleding is de muurschildering Scandal Eyes, die Rime in 2012 in Detroit maakte, in zijn geheel overgenomen.

KATY PERRY
In mei van dit jaar trok de collectie veel media-aandacht toen zangeres Katy Perry, gesponsord door Moschino, samen met ontwerper Scott tijdens het Metropolitan Museum of Art gala in New York in de nieuwe look verscheen. Rime eist nu dat de kleding uit de handel wordt gehaald en dat Moschino hem een schadevergoeding betaalt.

GEPAINTBRUSHTE ROLLS ROYCE
Uit de aanklacht blijkt overigens dat het de kunstenaar niet alleen om het geld gaat. Hij is vooral nijdig dat Moschino zo schaamteloos de indruk wekt dat het bedrijf zelf verantwoordelijk is voor designwerk op de kleding. Om die reden schoot met name ook het optreden van Perry en Scott bij het gala in New York Rime in het verkeerde keelgat. De twee maakten hun entree in een gepaintbrushte Rolls Royce en toonden aan de uitgelopen journalisten spuitbussen voorzien van het Moschino-merk, alsof ze net zelf de laatste hand hadden gelegd aan het graffiti-werk op de kleding.

NIET DE EERSTE KEER
Voor ontwerper Jeremy Scott is het overigens niet de eerste keer dat hij verwikkeld raakt in een conflict over copyrights. De gevierde ontwerper, die ook voor adidas en Britney Spears werkt, laat zich wel vaker ‘inspireren’ door werk van anderen en wordt regelmatig door rechthebbenden op het matje geroepen.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Katy Perry in gestolen ontwerp NRC 14-08-2015

IEF 15184

Petroleumkachel niet soortgelijk aan bio-ethanol haard

Rechtbank Noord-Holland 11 februari 2015, IEF 15184; ECLI:NL:RBNHO:2015:7078 (Essegé tegen Ruby Décor)
Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Verwarmingsinstallaties. Essegé is merkhouder van ouder merk RUBY en vordert staking van het gebruik door Ruby Décor van RUBY, RUBY FIRES en/of RUBY DÉCOR en de domeinnaam www.rubyfires.nl. Het merk RUBY is tussen 2003 en 2008 niet normaal gebruikt voor sfeerhaarden en bio-ethanol haarden. Er is geen soortgelijkheid omdat de consument die op zoek is naar een petroleum- of elektrische kachel, radiator, terrasverwarmer of ontvochtigingsapparaat, niet thuiskomt met een sfeer- en/of bio-ethanolhaard. Essegé kan zich ex 2.27 lid 3 BVIE niet verzetten tegen het merkgebruik door Ruby Décor, noch de nietigheid of het verval inroepen.

4. De beoordeling
Inbreuk.
4.8. (...) De rechtbank volgt Essegé niet in dit betoog. De waren waarvoor Essegé haar merk RUBY in de periode van vijf jaar voorafgaande aan het merkdepot Ruby Décor heeft gebruikt en de waren waarvoor Ruby Décor haar merk RUBY FIRES heeft gedeponeerd en toendertijd gebruikte, zijn naar het oordeel van de rechtbank immers bepaald niet soortgelijk. Weliswaar geven de producten van beide partijen warmte af, maar iemand die op zoek is naar een petroleum-of elektrische kachel dan wel een radiator, terrasverwarmer of ontvochtigingsapparaat, komt niet met een sfeer-en/of bio-ethanol haard thuis of andersom. (..). Het feit dat de producten naast elkaar in de bouwmarktkrantjes worden afgeprijsd, doet hier niet aan af, nu bouwmarkten juist veel diverse niet soortgelijke producten verkopen. Dat de producten niet soortgelijk zijn ondanks dat beide een verwarmingsfunctie hebben, blijkt ook uit het feit dat zij lange tijd naast elkaar hebben bestaan zonder enige verwarring. Ruby Décor heeft haar eerste bio-ethanol haard in 2001 op de markt gebracht. Pas 7 jaar daarna zijn ze van elkaars bestaan op de hoogte geraakt.
4.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Essegé het merk RUBY in de periode tussen februari 2003 en februari 2008 niet normaal heeft gebruikt voor sfeerhaarden en bio-ethanol haarden (of daaraan soortgelijke waren), zodat het depot van het merk RUBY voor deze waren in februari 2008 vervalrijp was.
4.11. Ingevolge artikel 2.27 lid 3 BVIE kan Essegé zich in de gegeven omstandigheden niet verzetten tegen het gebruik dat Ruby Décor van haar merk maakt, en evenmin kan zij de nietigheid of het verval van het merk van Ruby Décor inroepen. Een en ander neemt niet weg dat Essegé inmiddels haar merk is gaan gebruiken voor soortgelijke producten als waarvoor Ruby Décor haar merk gebruikt en Ruby Décor in beginsel evenmin het verval van het merk van Essegé kan inroepen voor sfeer- of bio-ethanol haarden of zich tegen dit gebruik door Essegé kan verzetten. Artikel 2.27 lid 3 BVIE brengt met zich dat twee dezelfde merken voor dezelfde waren naast elkaar hebben voortbestaan (co-existentie).
 
IEF 15180

Conclusie AG: Verwijzing voor beoordeling uitsluitingsgronden TrippTrapp-merkenzaak

Conclusie AG HR 14 augustus 2015, IEF 15180; ECLI:NL:PHR:2015:1663 (Hauck tegen Stokke)
Uitspraak ingezonden door Robbert Sjoerdsma, Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek. Incidentele cassatiemiddel. Een veilige, comfortabele en deugdelijke kinderstoel van deze vorm wordt bepaald door de aard van de waar. Daarmee volgt de HR [IEF 12554] niet conclusie van AG [IEF 11836]; de klacht van onderdeel IV.2 berust op een onjuiste lezing van het arrest van het Hof. De AG concludeert dat onderdeel IV.2 slaagt en de resterende onderdelen falen. Het hof zou een combinatie van uitsluitingsgronden hebben gebruikt, uit het HvJ EU-arrest [IEF 14209] volgt dat dat unierechtelijk niet is geoorloofd. De beoordeling van de uitsluitingsgronden van art. 3 lid 1 aanhef en onder e eerste richtlijn zijn sterk verweven met de waardering van de feiten en daarom moet verwijzing volgen.

6. De Hoge Raad heeft in rov. 5.7.2. van het verwijzingsarrest als uitgangspunt genomen dat het hof heeft geoordeeld dat de Tripp Trapp-stoel door zijn (zeer) aantrekkelijke uiterlijk een wezenlijke waarde aan de betrokken waar geeft en dat voor het overige de stoel door zijn vorm bij uitstek geschikt is als veilige, comfortabele en deugdelijke kinderstoel, hetgeen maakt dat de vorm van de stoel in zoverrre bepaald wordt door de aard van de waar, zodat het merk een teken is dat uitsluitend bestaat in een vorm die gedeeltelijk beantwoordt aan art. 3 lid 1 onder (i) en voor het overige aan art. 3 lid 1 onder (iii). Ik maak daaruit op dat de Hoge Raad niet de mening heeft gevolgd van de A-G Verkade in diens conclusie van 5 oktober 2012 onder 5.47.2 dat de klacht van onderdeel IV.2. berust op een onjuiste lezing van het arrest van het hof, omdat beide uitsluitingsgronden afzonderlijk van toepassing zijn geacht (cumulatie). Dit betekent dat moet worden aangenomen dat het hof een combinatie van beide uitsluitingsgronden heeft gebruikt. Inmiddels weten we uit de beantwoording van de derde prejudiciële vraag dat dit unierechtelijk niet geoorloofd is. Onderdeel IV.2 bevat een hierop gerichte klacht en treft dus doel.

Lees de conclusie(pdf/html)

IEF 15171

Vervallenverklaring Shop.be vanwege geen normaal gebruik

Hof van beroep Antwerpen 27 april 2015; IEF 15171 (Gids tegen gedaagde)
Merkenrecht. Normaal gebruik. Eerder als IEFbe 1466. Gids voert sinds 1999 een handel in o.a. IT-diensten onder de benaming "Shop". Kort hiervoor is door gedaagde het beeldmerk Shop.be ingeschreven en domeinnaam. De inschrijving en het depot gebeuren telkens op naam van Paragon, die failliet wordt verklaard in 2002. Gids vordert de vervallenverklaring, minstens de vernietigverklaring van het Beneluxmerk en toekenning van schadeloosstelling op grond van 2.26 en 2.27 BVIE. Gedaagde betwist die aanspraak vanwege een overnameovereenkomst. Het hoger beroep van Gids is gegrond. Het Beneluxmerk Shop.be wordt vervallen verklaard omdat er geen sprake is van normaal of hernieuwd normaal gebruik in de zin van 2.27 lid 2 BVIE. Doorhaling van de merkinschrijving wordt bevolen.

1. De feiten.
De feitelijke gegevens die aan het geschil ten grondslag liggen, kunnen worden samengevat als volgt:
- appellante, opgericht op 9 maart 1999, voert sindsdien handel (exploitatie van portaalsites in België, Nederland en Frankrijk, de verkoop van IT-diensten, het verkopen van e-commerce-oplossingen en virtuele winkels op het internet) onder meer onder de benaming Shop;
- kort voordien, op 17 februari 1999 had de geïntimeerde, als zaakvoerder van de BVBA Paragon (opgericht op 2 juni 1997 met als doel onder meer het verkopen van elektronische consumptiegoederen), het Benelux beeldmerk Shop.be nr. 0646591 laten inschrijven; op 2 april 1999 volgt het depot van de domeinnaam Shop.be; de inschrijving en het depot gebeuren telkens op naam van de BVBA Paragon; die vennootschap wordt op 5 maart 2002 failliet verklaard, faillissement dat wordt afgesloten op 14 september 2010;
- De geïntimeerde laat gelden dat hij titularis is van het Beneluxmerk Shop.be ingevolge overname-overeenkomst van 7 juli 2009 en dat hij sindsdien gebruik maakt van het merk en van de domeinnaam Shop.be;
- de appellante vordert de vervallenverklaring, minstens de nietigverklaring van het Beneluxmerk Shop.be en de toekenning van schadeloosstelling (over de domeinnaam bestaat een afzonderlijke procedure bij dit hof gekend onder rolnummer 2012/AR/892 die heeft geleid tot een arrest van 2 december 2013).

3.2. Grond van betwisting
3.2.6. De geïntimeerde laat gelden dat het verval van het merk door de geïntimeerde niet meer kan worden ingeroepen, gelet op het hernieuwd gebruik daarvan dat door de gerechtswaarder wordt bevestigd in zijn proces-verbaal van vaststelling van 22 maart 2013. Die vaststelling wordt door de appellante als dusdanig niet betwist. De appellante argumenteert wel dat het gebruik van 22 maart 2013 van het merk door geïntimeerde (ook en zelfs voor zover dat gebruik mocht kunnen worden bestempeld als een begin van normaal gebruik of hernieuwd normaal gebruik in de zin van artikel 2.27.2 BVIE, hetgeen wordt betwist) zich situeert in de periode van drie maanden voorafgaand aan het instellen van de vordering (24 april 2013) en dus niet in aanmerking kan worden genomen, omdat de voorbereiding van dat begin van gebruik of hernieuwd gebruik pas werd getroffen nadat de appellante er kennis van had genomen dat een vordering tot vervallenverklaring zou kunnen worden ingesteld. Terecht verwijst de appellante in dat verband naar haar beroepsconclusie van 21 januari 2013 in de zaak voor de hof gekend onder rolnummer 2012/AR/892, waarin zij de overdracht van de doorhaling van dat beeldmerk heeft gevorderd onder meer op grond van "onvoldoende gebruik". De neerlegging van conclusies geldt als betekening (artikel 746 Ger. W.). Aangenomen wordt dat geïntimeerde vanaf de neerlegging van die conclusie kennis had dat een vordering tot vervallenverklaring van het beeldmerk zou kunnen worden ingesteld. Het beroep door geïntimeerde op de tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder om op 22 maart 2013 de hierboven bedoelde materiële vaststellingen te doen, wordt dan ook geacht geen ander doel te hebben gehad dan een mogelijke vordering tot vervallenverklaring van beeldmerk Shop.be tegen te gaan. Dat de conclusie dateert van meer dan drie maanden voorafgaand aan het instellen van de vordering, is irrelevant (artikel 2.17 BVIE vereist niet dat de kennisgeving zou gebeuren binnen die periode van drie maanden). Dat alles geldt alleen maar des te meer omdat door appellante wordt betwist en door de geïntimeerde niet wordt bewezen dat hij ten tijde van de betrokken vaststellingen handelaar was, een inschrijving had in de kruispuntbank der ondernemingen, een btw-nummer had, ... In de gegeven omstandigheden bewijst de geïntimeerde zelfs geen begin van normaal gebruik of hernieuwd normaal gebruik, zodat toepassing van artikel 2.27.2. BVIE te zijnen gunste hoe dan ook uitgesloten is.

3.2.7. Slotsom is dat het hoger beroep van de appellante gegrond is. Het recht van de geïntimeerde op het Beneluxmerk Shop.be met inschrijvingsnummer 0646591 (klasse 35, 36 en 42) wordt vervallen verklaard. De doorhaling van die merkinschrijving wordt bevolen.