DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 8064

De genoemde verschilmaatregel

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 15 juli 2009, HA ZA 08-3401, HTS Hans Torgensen & Sønn tegen Bébécar Utilidades Para Criança S.A.

Het Noorse HTS Hans Torgensen& Sønn, fabrikant van autokinderstoeltjes, heeft een nietigheidsprcedure ingesteld tegen het NL 1020910 octrooi van Bébécar Utilidades Para Criança S.A. voor een "Kinderzitting". Het octrooi ziet op kinderstoeltjes die ergonomisch instelbaar zijn en wel zo dat met een enkele verstellingshandeling de juiste ergonomische verhoudingen tussen hoofd- en rugsteun worden verkregen.

Op basis van de door HTS aangevoerde stand van de techniek heeft het OCNL een geldigheidsadvies afgegeven . Het OCNL concludeerde dat de conclusies 1 t/m 8 (van 13) nietig zijn op basis van gebrek aan inventiviteit. De Rechtbank komt tot hetzelfde oordeel maar via een alternatieve route. De Rechtbank maakt gebruik van haar partiële vernietigingsbevoegdheid door het octrooi in de door haar geldig geachte vorm in stand te laten. Conclusies 1 t/m 8 worden vernietigd en conclusies 9 t/m 13 worden in gewijzigde vorm in stand gelaten. Daarmee komt de brede bescherming voor het ergonomisch verstelmechanisme te vervallen en ziet het octrooi nu nog op de vergrendeling van het verstelmechanisme via een handgreep in de hoofdsteun.

4.13. Bébécar heeft voor het geval de rechtbank de conclusies zoals verleend niet geheel geldig zou achten aangegeven de conclusies van het octrooi te willen beperken. Zij heeft twee sets gewijzigde conclusies voorgesteld. Ten pleidooie heeft zij gesteld zich uitsluitend nog op het eerste hulpverzoek te beroepen, voor zover nodig met de door haar voorgestelde aanvullende beperking. Voorts heeft zij zich – naar de rechtbank begrijpt primair (vergelijk paragraaf 10 van de pleitnota mr. Herschdorfer) – op het standpunt gesteld dat de rechtbank zelfstandig bevoegd is het octrooi in stand te laten in de vorm waarin deze naar haar oordeel nog wel geldig zou zijn. De rechtbank acht dat standpunt juist. Nu de rechtbank in r.o. 4.12 heeft overwogen dat het octrooi op de daar vermelde vorm geldig is te achten, behoeft het hulpverzoek van Bébécar – dat beperkter is dan de vorm waarin het octrooi naar het oordeel van de rechtbank in stand kan blijven, geen behandeling.

De interessante vraag die is opgeworpen is of het voorzienbaarheidscriterium van Spiro/Flamco ook na invoering van EPC2000 nog onverkort geldt voor NL octrooien. Partijen zijn het erover eens dat dat het geval is en de Rechtbank neemt dat dan ook tot uitgangspunt. Overigens meent de Rechtbank vervolgens dat de de voorgestelde beperking van het octrooi voorzienbaar was voor de gemiddelde vakman.

 4.14. HTS heeft – kort gezegd – gesteld dat het voor de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum niet voorzienbaar was dat Bébécar zich zou terugtrekken op conclusie 9 van NL 910. In dit verband zij opgemerkt dat beide partijen ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk hebben verklaard dat zij de uit HR 9 februari 1996, BIE 1996, 94 (Spiro/Flamco) kenbare leer, ook ná het arrest HR 6 maart 2009, LJN BG7412, IEPT 20090306, IEF 7641 (Boston Scientific / Medinol) onverkort van toepassing achten op Nederlandse octrooien, zodat, nu zulks tussen partijen niet in geschil is, ook de rechtbank daarvan zal uitgaan.

4.15. Het betoog van HTS faalt. Zoals deze rechtbank al eerder heeft beslist (vgl. Rb. Den Haag 17 januari 2007, Conor / Angiotech, IEPT 20070117, IEF 3274), zal het de gemiddelde vakman zonder meer duidelijk zijn dat bij ongeldigheid van de daaraan voorafgaande conclusies, instandhouding volgens een afhankelijke volgconclusie, hier conclusie 9, mits deze voldoet aan de wettelijke vereisten, aangewezen is. Hij zal gelet hierop ook zeer wel in staat zijn de nieuwe omvang van de door het octrooi geboden bescherming te bepalen zodat de andersluidende stelling van HTS als ongegrond wordt gepasseerd.

Aangezien beide partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet de Rechtbank aanleiding iedere partij de eigen kosten te laten dragen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8039

Uniek in octrooizaken

Vzr. rechtbank ’s-Gravenhage, 8 juli 2009, KG ZA 09-611, Novartis A.G.  tegen Actavis B.V. & Mylan B.V. (met dank aan Jaap Bremer & Marleen van den Horst, BarentsKrans)

Octrooirecht. Eerst even kort. “Zoals partijen hebben onderkend, is de door Novartis ingestelde vordering uniek in octrooizaken. Wat Novartis met haar vordering voor ogen staat, is dat de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel, hangende het ingestelde hoger beroep, het octrooi van Novartis zal handhaven, niettegenstaande de vernietiging van dit octrooi door een meervoudige kamer van deze rechtbank in een bodemzaak bij vonnis van 4 juni 2008. “

Novartis stelt, hangende het hoger beroep in de bodemprocedure, toch aanspraak te kunnen maken op een verbod in kort geding, nu het vonnis van de Rechtbank op een ‘kennelijke misslag’ berust, met als voornaamste klacht het niet toepassen van de problem and solution approach.
 
De Voorzieningenrechter oordeelt echter dat van een misslag geen sprake was en hij wijst de vorderingen van Novartis af. De stelling van Novartis, dat het appel schorsende werking heeft en dat het octrooi dus onverkort van kracht is hangende het hoger beroep, wordt eveneens van de hand gewezen. De Voorzieningenrechter volgt Mylan en Actavis in de stelling dat de uitspraak waarbij een octrooi wordt vernietigd, aan dat octrooi onmiddellijk en met werking  erga omnes zijn rechtsgevolgen ontneemt. Het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis is niet constitutief voor het aan het octrooi ontnemen van zijn rechtsgevolgen.
 
Novartis wordt veroordeeld in de 1019h proceskosten van Mylan, €107.751,25 en Actavis €85.000.

Lees het vonnis hier of inmiddels ook hier ('schone' pdf Rechtbank Den Haag).

IEF 8003

Het bestaan van zo een rechtsverhouding

Rechtbank ’s-Gravenhage, 24 juni 2009, HA ZA 09-199, S.I.S.V.E.L. tegen Antalis Promotional Products B.V. & Aero Groundservices B.V.

Vrijwaringsincident. Octrooirecht MP3/4-spelers: "4.1. Een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring is in beginsel toewijsbaar, indien voldoende gemotiveerd en concreet wordt gesteld dat men krachtens een rechtsverhouding met die derde recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op deze derde te verhalen. Antalis heeft het bestaan van zo een rechtsverhouding voldoende gemotiveerd en concreet gesteld. Zij heeft gesteld met Power Point Technology koopovereenkomsten te hebben gesloten voor de aanschaf van gelicentieerde MP3- en MP4-spelers en heeft deze stelling onderbouwd aan de hand van een drietal overgelegde koopovereenkomsten (producties 1a tot en met 1c van Antalis). Uit de koopovereenkomst met contractnummer 085153 betreffende MP4-spelers blijkt bovendien dat een ‘Sisvel license’ is vereist en in de koopovereenkomst met contractnummer 0851557 met betrekking tot MP3-spelers is onder ‘certificates’ opgenomen: “Sievel (de rechtbank begrijpt ‘Sisvel’) (…) certificate requested”. Gelet op het vorenstaande valt niet uit te sluiten dat Antalis, indien de beslissing in de hoofdzaak voor haar nadelig zal uitvallen, geheel of gedeeltelijk verhaal heeft op Power Point Technology. De incidentele vordering zal derhalve worden toegewezen.

4.2. De rechtbank ziet geen aanleiding om Antalis een uiterste termijn te stellen voor betekening van de dagvaarding aan Power Point Technology aan het parket van het Openbaar Ministerie en om daarbij te bepalen dat Antalis in haar dagvaarding een dagvaardingstermijn van ten minste zes maanden zal moeten hanteren, aangezien het belang van Sisvel in een voortvarende afhandeling van de hoofdzaak kan worden gediend door afsplitsing van de hoofdzaak en de vrijwaringszaak, indien de vrees voor vertraging bewaarheid wordt, en Antalis belang heeft bij een spoedige afwikkeling van de vrijwaringszaak. De termijn voor dagvaarding van Power Point Technology zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 115 lid 2 Rv worden bepaald op drie maanden."

Lees het vonnis hier.

IEF 7990

Een gratis nieuwheidsonderzoek

Raad van State, 17 juni 2009, 200806821/1/H3, Octrooicentrum Nederland tegen Systemate Group B.V. (met dank aan Leo Kooy, Vriesendorp & Gaade).

Aan octrooiverlening gerelateerd bestuursrecht. Vraag of een brief van het Octrooicentrum Nederland (OCN) waar in wordt medegedeeld dat een octrooiaanvrager niet in aanmerking komt voor een gratis nieuwheidsonderzoek een besluit is. De Haagse rechtbank oordeelde eerder van wel en de Raad van State bevestigt nu deze uitspraak.

Het geschil valt onder de bepalingen van de Rijksoctrooiwet 1995, zoals deze vóór 5 juni 2008 luidden.

Het vijfde lid van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Rijksoctrooiwet 1995 (Uitvoeringsbesluit), bepaalt dat de taksen voor het verrichten van een nieuwheidsonderzoek niet hoeven te worden betaald, indien bij het verzoekschrift tot het verrichten van een nieuwheidsonderzoek het resultaat wordt overgelegd van een reeds eerder door het bureau op een overeenkomstige octrooiaanvrage ingesteld overeenkomstig onderzoek naar de stand van de techniek.

Systemate Group heeft in 2006 de Nederlandse octrooiaanvrage 1032347 ingediend als afgesplitst gedeelte van de in 2005 ingediende Nederlandse octrooiaanvrage 1028457. Systemate Group heeft bij de laatste aanvrage verzocht om een onderzoek naar de stand van de techniek onder toepassing van het vijfde lid van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onder overlegging van het rapport van het onderzoek dat was verricht voor aanvrage 1028457.

Het OCN aanvaardde dit rapport niet als het resultaat van een op een overeenkomstige aanvrage ingesteld overeenkomstig nieuwheidsonderzoek en deelde bij brief van 2 april 2007 aan Systemate Group mede dat zij niet in aanmerking kwam voor een gratis nieuwheidsonderzoek, dat de taks alsnog diende te worden betaald indien een nieuwheidsonderzoek gewenst was en dat, indien betaling niet tijdig werd ontvangen, een octrooi met een duur van zes jaar zou worden verleend.

Bij besluit van 11 mei 2007 heeft het OCN het door Systemate Group daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en zich op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een mededeling van feitelijke aard en niet om een besluit. Het rechtgevolg van verlening van een octrooi van zes jaar treedt, aldus het OCN, niet in door de mededeling zelf maar is afhankelijk van de keuze van Systemate Group de taks al dan niet te betalen.

Bij uitspraak van 28 juli 2008, heeft de Rechtbank 's-Gravenhage het door Systemate Group ingestelde beroep tegen de beslissing op het bezwaar gegrond verklaard (vonnis aangehecht), dat besluit vernietigd en geoordeeld dat alsnog inhoudelijk moet worden beoordeeld of het gratis nieuwheidsonderzoek terecht is geweigerd. De Raad van State bevestigt nu deze uitspraak.

2.3. De brief van 2 april 2007 bevat het oordeel van het OCN dat de aanvraag niet aan de vereisten voor toepassing van artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit 1995 voldoet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat als gevolg van dit oordeel een betalingsverplichting is ontstaan voor het verrichten van een nieuwheidsonderzoek, ten einde een octrooi voor twintig jaar te verkrijgen. Daarmee is die beslissing op enig rechtsgevolg gericht en die brief een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het OCN het door Systemate Group gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Lees de uitspraak hier.

IEF 7985

Als een windvaan

Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 juni 2009, HA ZA 06-544. Single Buoy Moorings Inc. c.s. (SBM) tegen Bluewater Energy Services B.V c.s. (Bluewater)

Octrooirecht. Na eerder geoordeeld te hebben dat geen sprake was van inbreuk (zie: IEF 3809), oordeelt de rechtbank nu -in afwijking van het oordeel van de TKB- dat het octrooi (gedeeltelijk) nietig is. 

SBM is houdster van Europees octrooi nr. 0808270. Het octrooi heeft betrekking op (een onderdeel van) zogenoemde “Floating Production, Storage and Offloading systems”  (FPSO´s). Een FPSO is in feite een olietanker die is omgebouwd door in of op de olietanker een zogenaamd “turret mooring system” te installeren. Een dergelijk systeem omvat een vast aan het schip verbonden, doorgaande, verticale ronde koker met open onder- en bovenzijde. In deze koker wordt een draaibare buisstructuur, een zogenoemde “turret” geplaatst. De turret heeft aan de onderzijde “mooring means” (kabels of ankerkettingen), waarmee de turret aan de zeebodem wordt verankerd. Aan deze turret hangen daarnaast ook (zware) stijgleidingen voor de op te pompen olie. Het schip zelf is – anders dan de turret – niet aan de zeebodem verankerd, maar kan als een windvaan om de verankerde turret draaien.

Tegen de verlening van het octrooi is oppositie bij het Europees Octrooibureau (EOB) ingesteld. De Oppositieafdeling hield het octrooi in stand op basis van het tweede door SBM ingediende hulpverzoek. Tegen deze beslissing hebben zowel de opposanten als de octrooihouder beroep ingesteld. Bij mondelinge beslissing van 16 februari 2007 heeft de Technische Kamer van Beroep van het EOB aangegeven dat het octrooi in stand wordt gelaten zoals door de Oppositieafdeling was beslist.

Bluewater c.s. hebben omstreeks het jaar 1999 een turret geleverd ten behoeve van een FPSO (aangeduid als de P-37) van de Braziliaanse maatschappij Petrobras.

De rechtbank heeft bij vonnis van 11 april 2007 (zie: IEF 3809) geoordeeld dat Bluewater c.s. met de P-37 geen inbreuk maken op het octrooi. Met betrekking tot de geldigheid van het octrooi heeft de rechtbank in reconventie overwogen dat de beslissing van de Technische Kamer van Beroep welke wel mondeling maar nog niet schriftelijk beschikbaar was, diende te worden afgewacht. Buiten twijfel was dat de TKB het octrooi in stand had gelaten, maar op welke gronden dat was gebeurd, en in hoeverre deze afweken van die van de Oppositieafdeling, was nog niet duidelijk.

Het geschil ziet thans dus uitsluitend op de geldigheid van het octrooi.

De rechtbank stelt allereerst voorop dat zij bij de beoordeling van de geldigheid niet aan het oordeel van de TKB is gebonden en dat zij ook niet kan volstaan met een marginale beoordeling van die beslissing:

‘4.1 […] Als de inventiviteit of nawerkbaarheid ter discussie staat zal de rechter deze vragen in volle omvang hebben te beoordelen. In een andere benadering kan immers geen recht worden gedaan aan het beginsel dat de toetsing van de geldigheid door de nationale rechterlijke instanties mede de strekking heeft het werk van de verlenende instantie te controleren en zo nodig beoordelingsfouten te herstellen. De omstandigheid dat de nationale rechter de geldigheid in beginsel toetst aan dezelfde maatstaven als de TKB doet daar niet aan af en maakt de toetsing niet overbodig.’

De rechtbank beperkt vervolgens de beoordeling tot de inventiviteit, omdat op die grond het octrooi (gedeeltelijk) ongeldig zal worden bevonden. De rechtbank merkt, net als de TKB, document D1 (PCT aanvrage WO93/07048) aan als closest prior art. D1 leert als stand van de techniek de toepassing een riser onder een natuurlijke hoek (α). Dit komt volgens de rechtbank blijkens de beschrijving van D1 met name aan de orde indien voorzien moet worden in een plurality van risers waarbij men wil voorkomen dat de risers door beweging van het schip elkaar kunnen raken en waarbij ook voorzien moet worden in een bereik dat niet recht onder het schip is gelegen.

Het enige verschil tussen conclusie 1 van het octrooi en D1 is volgens de rechtbank het element dat de diameter (C) van de denkbeeldige cirkel waarop de onderzijdes van tubes liggen ten minste 10% groter is dan de diameter van de binnenkant van het lager. D1 voorziet namelijk in een cilindrische turret, welke derhalve aan de bovenzijde (bij het lager) en aan de onderzijde (bij de onderzijdes van de tubes) dezelfde diameter heeft.


De turret is aangegeven in rood.

Gegeven het hiervoor genoemde verschil ziet de rechtbank het technisch probleem dat de uitvinding beoogt op te lossen op de vraag hoe bij een groter aantal risers de diameter van de omtrekcirkel van de turrets aan de bovenzijde zo beperkt mogelijk kan worden gehouden. Naar de kern raakt de uitvinding dan ook het inzicht dat de plurality of risers van D1 het gebruik van een bovenlager veroorlooft dat kleiner is dan de diameter van de omtreklijn van de onderste einden van de risers. Aangezien het inzichtelijk is dat de cilindrische turret van D1 bovenin ruimschoots plaats biedt voor een veelheid van risers, zal ook de niet-inventieve vakman inzien dat daardoor de mogelijkheid voorhanden is de turret aan de bovenzijde te vernauwen.

Deze stand van zaken voert tot het oordeel dat de aangevallen conclusie 1 niet inventief is. De afhankelijke en tevens aangevallen conclusies 2 en 4 voegen hier niets inventiefs aan toe. De conclusies 3, 5, 6, 7 en 8 zijn niet aangevallen.

Volgt veroordeling van SBM in de proceskosten aan de hand van het liquidatietarief. De rechtbank ziet geen aanleiding in deze procedure, die is aangevangen voordat de implementatietermijn was verstreken van de Handhavingsrichtlijn, een hogere (dan wel evenredige) proceskostenveroordeling uit te spreken.

Lees het vonnis hier.

IEF 7964

Betreffende de co-continue fases en de oppervlaktebehandeling

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 10 juni 2009, KG ZA 09-254, Novartis A.G. tegen Sierra B.V. c.s.

Octrooirecht. EP ofthalmische lens voor langdurig gebruik (contactlens). Zie ook IEF 7622. Novartis vordert een verbod op inbreuk, op straffe van een dwangsom en met veroordeling in de proceskosten van Friedrichs. Friedrichs verhandelt de zogenaamde Acuvue Oasys lenzen die geschikt zijn voor langdurig gebruik. Hiervoor is met name van belang dat de lens voldoende zuurstof in een bepaalde snelheid kan doorlaten en dat de lens voldoende op het oog kan bewegen, zodat het lensmateriaal met een bepaalde snelheid ionen doorlaat. Het octrooi ziet op het evenwicht tussen deze twee eigenschappen dat kan worden bereikt door een combinatie van zuurstofpermeabel materiaal en ionenpermeabel materiaal zonder het te mengen.

Novartis heeft in Nederland drie vennootschappen behorend tot de Johnson & Johnson groep wegens octrooi-inbreuk aangesproken. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft vonnis gewezen (hierna: het bodemvonnis) en daarbij overwogen dat EP 258 geldig is in Nederland en dat de Acuvue Oasys contactlenzen van Johnson & Johnson vallen onder de beschermingsomvang van het Octrooi. Friederichs is een groep van ondernemingen die in Nederland contactlenzen op de markt brengt, waaronder de Acuvue Oasys lenzen van Johnson & Johnson.

Novartis heeft Friederichs op de hoogte gesteld van het bodemvonnis tegen Johnson & Johnson en heeft Friederichs erop gewezen dat het Friederichs niet is toegestaan de inbreukmakende Acuvue Oasys contactlenzen in Nederland in of voor haar bedrijf te vervaardigen, te gebruiken, in het verkeer te brengen of verder te verkopen, te verhuren, af te leveren of anderszins te verhandelen, dan wel voor een of ander aan te bieden, in te voeren of in voorraad te hebben.

De beoordeling:

“4.1 Friederichs ziet een zodanige aanwijzing in twee verweren die niet zijn beoordeeld in de zaak tegen Johnson & Johnson, te weten (i) dat de Acuvue Oasys lenzen geen co-continue fases bevatten en (ii) dat die lenzen geen oppervlaktebehandeling hebben ondergaan. Die verweren worden gepasseerd. De voorzieningenrechter is namelijk voorshands met Novartis van oordeel dat de gestelde afwezigheid van voornoemde kenmerken niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of de Acuvue Oasys lenzen inbreuk maken op de conclusie van EP 258 waarop Novartis haar vorderingen in deze zaak uitsluitend baseert, te weten conclusie 1. Zoals hierna zal worden toegelicht, bevat die conclusie, gelezen in het licht van de beschrijving, die beperkingen namelijk niet.”

“4.5. … op dit punt geldt dat de beschrijving de aanwezigheid van co-continue fases slechts voorstelt als een manier om het gewenste evenwicht van hoge ionenpermeabiliteit en hoge zuurstofpermeabiliteit te realiseren. Uit niets in de beschrijving blijkt dat die manier essentieel is voor de uitvinding.”

“4.7 De beschermingomvang van conclusie 1 van EP 258 mag dus niet met voorbijgaan aan de tekst van die conclusie en de beschrijving worden bepaald aan de hand van hetgeen de uitvinder volgens hemzelf of in de ogen van de vakman heeft willen of zou hebben willen beschermen.”

“4.9. Het betoog van Friederichs dat de bescherming die Novartis op grond van EP 258 kan claimen, gerelateerd moet zijn aan de bijdrage van dat octrooi aan de stand van de techniek, leidt evenmin tot een ander resultaat. Integendeel, toepassing van die redenering onderstreept juist dat de aanwezigheid van co-continue fases en de toepassing van een oppervlaktebehandeling niet moeten worden gebruikt bij de vaststelling van de beschermingsomvang. (…) Gelet daarop moet worden aangenomen dat de bijdrage van EP 258 aan de stand van de techniek primair ligt in het voornoemde evenwicht en dient dus dat kenmerk, en niet de aanwezigheid van co-continue fases of de 331478 / KG ZA 09-254 toepassing van een oppervlaktebehandeling, beslissend te zijn bij de vaststelling van de beschermingsomvang van de hoofdconclusie van EP 258.”

Geconcludeerd moet dus worden dat de verweren van Friederichs betreffende de co-continue fases en de oppervlaktebehandeling niet slagen. Zoals is overwogen in het tussenvonnis brengt dat mee dat moet worden aangenomen dat Friederichs door de verhandeling van de Acuvue Oasys lenzen inbreuk maakt op EP 258 en dat het gevorderde verbod dus toewijsbaar is. De voorzieningenrechter verbiedt Friedrichs (gedaagden) inbreuk te maken op EP 258, meer in het bijzonder door de Acuvue Oasys lenzen te vervaardigen, gebruiken (…) op straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 50.000,00 voor elke schending door één van gedaagden van het hiervoor gegeven verbod, of, dit naar keuze van Novartis, per dag of gedeelte van een dag dat één van gedaagden het genoemde verbod niet volledig is nagekomen.

Friedrichs wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Novartis heeft € 191.500,00 gevorderd, maar dit is volgens de voorzieningenrechter niet redelijk en evenredig in de zin van 1019h Rv. Aangezien de zaak beperkt is gebleven tot twee verweren is de vordering van 380 gewerkte uren (4 advocaten, waarvan 3 partners) onevenredig. De proceskosten worden bepaald ter hoogte van het door Friedrichs gevorderde bedrag van € 63.872,08.

Lees het vonnis hier.

IEF 7954

Niet-deterministische gebeurtenissen

KPN UMTS ZendmastRechtbank Den Haag, 26 mei 2009, KG ZA 09-157, High Point tegen KPN en Ericsson. 

Na Orange Book (zie IEF 7936) volgt een interessante Nederlandse uitspraak in een octrooizaak over de toepassing van technische standaarden. In dit geval gaat het niet om mededingingsrechtelijk aspecten, maar om de vraag of het octrooi van High Point een ‘essential patent’ is voor de UMTS-standaard in de Telekom sector. In dat geval zouden KPN en Ericsson inbreuk maken op het octrooi.

De ‘Non-Practicising Entity’ High Point SARL beroept zich jegens KPN en Ericsson in kort geding op een octrooi (EP 0 522 722) dat volgens High Point essentieel is voor de UMTS-standaard zoals gepubliceerd door het European Telecommunications Standards Institute (ETSI). Omdat KPN gebruik maakt van een telecommunicatienetwerk volgens de UMTS-standaard, maakt zij volgens High Point noodzakelijkerwijs inbreuk op EP 0 522 722. De door KPN in haar telecommunicatienetwerk gebruikte apparatuur is in de periode 2003-2004 geleverd door Ericsson, reden waarom ook deze partij door High Point in de procedure is betrokken.

Ofschoon KPN niet lijkt te bestrijden dat zij gebruik maakt van de UMTS-standaard, stelt zij dat kenmerkende maatregelen van het octrooi in de standaard niet zijn terug te vinden, zodat ook geen inbreuk op het octrooi kan worden aangenomen. Dit standpunt wordt door de voorzieningenrechter gevolgd: 

4.21. Zo de bewoordingen van conclusie 1 al niet voldoende duidelijk zijn, zal de gemiddelde vakman op grond van het voorgaande kenmerk G aldus begrijpen dat het schakelsysteem (de daartoe behorende inrichtingen) middelen omvat om de tijdstippen van overdracht van het inkomend verkeer te regelen vanaf het schakelsysteem in de richting van het PSTN, dus op de hiervoor in de onder rechtsoverweging 4.13 opgenomen figuur in blauw aangegeven verbinding. Vooralsnog is niet in te zien dat hiervan in de UMTS – standaard sprake is omdat, zoals KPN terecht aanvoert, de aangehaalde passage en figuren uit de standaard zich beperken tot de overdracht tussen de node en de RNC (in de termen van het octrooi: tussen het service knooppunt en het schakelsysteem).

4.22. Gezien het voorgaande kan voorshands geen inbreuk op conclusie 1 worden aangenomen (…).

De vorderingen van High Point worden dan ook afgewezen. Omdat een proceskostenspecificatie van Ericsson ontbreekt en de door haar gevorderde proceskosten van 123.504,12 Euro door High Point zijn betwist, wordt de proceskostenvergoeding van Ericsson door de voorzieningenrechter beperkt tot het gebruikelijke liquidatietarief. Dit in wrange tegenstelling tot de proceskostenvergoeding die aan KPN wordt toegewezen: 219.935 Euro.

Ten slotte wordt gewezen op de overwegingen van de rechtbank ter zake het door KPN gestelde gebrek aan spoedeisend belang:

4.1 Het spoedeisend belang van High Point vloeit in beginsel voort uit de gestelde voortdurende inbreuk op het octrooi. KPN stelt echter dat High Point te lang, namelijk zeven maanden, heeft gewacht met het instellen van deze vorderingen in kort geding en dat daaruit moet worden afgeleid dat de spoedeisendheid van de gevorderde voorzieningen kennelijk betrekkelijk is.

4.2. Deze stelling wordt verworpen. Van de eisende partij mag als regel voortvarend handelen worden verwacht op het moment dat haar duidelijk is dat, naar zij meent, inbreuk op haar rechten wordt gemaakt en dat overleg niet tot een oplossing zal leiden. Gelet op de, ook door KPN aangevoerde, bijzondere complexiteit van het geschil kan echter niet worden geoordeeld dat High Point de inbreuk teveel op zijn beloop heeft gelaten om daar nog in deze procedure tegen op te treden.

Lees het vonnis hier.

IEF 7944

Een beroepsfout hebben gemaakt

Hoge Raad, 29 mei 2009, LJN: BH4042 (Beroepsaansprakelijkheid octrooigemachtigde)

Beroepsaansprakelijkheid octrooigemachtigde. Cassatie. Toegewezen incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad; belangenafweging; restitutierisico. ROW 1910. In het kort:

 [A] heeft in de hoofdzaak gevorderd dat [B] c.s. zullen worden veroordeeld tot schadevergoeding op de grond dat [B] c.s. een beroepsfout hebben gemaakt bij het aanvragen van een Nederlands octrooi ten behoeve van [A].  De rechtbank heeft bij eindvonnis van 8 oktober 2003 de vordering toegewezen en [B] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [A] van een bedrag van € 660.710,35, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Het hof heeft in zijn eindarrest van 29 mei 2008, voor zover thans van belang, het vonnis van 8 oktober 2003 vernietigd en [B] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van - in hoofdsom - € 6.223,60. Het hof heeft voorts [A] veroordeeld tot terugbetaling aan [B] c.s. van hetgeen krachtens het vonnis van 8 oktober 2003 meer is betaald dan het in het eindarrest van het hof toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tegen (onder meer) dit eindarrest is door [A] principaal cassatieberoep ingesteld en door [B] c.s. incidenteel cassatieberoep.

De Hoge Raad verklaart het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 mei 2008 uitvoerbaar bij voorraad, voor zover het betreft de daarin uitgesproken veroordeling van [A] tot terugbetaling aan [B] c.s. van hetgeen krachtens het eindvonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 oktober 2003 meer is betaald dan het in het dictum van het eindarrest van het gerechtshof toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van die betaling tot aan de dag der algehele voldoening.

Lees het arrest hier

IEF 7936

Orange Book

Octrooirecht. Mededingingsrecht. Interessante uitspraak van het Duitse Bundesgerichtshof van 6 mei 2009 in de zogeheten ‘Orange Book’-zaak. EP 325 330 voor een ‘optically readable record’. Technische standaarden. Verplichting tot geven licentie. Mogelijkheid tot verkrijgen inbreukverbod.

Technische standaarden worden in veel elektronica gebruikt. In octrooizaken wordt het toepassen van een standaard door de gedaagde vaak aangevoerd als een bewijs van inbreuk op de voor de toepassing van de standaard noodzakelijke octrooien. Mededingingsrechtelijk is de vraag relevant of een weigering van de octrooihouder om de gedaagde een licentie te verlenen misbruik van machtspositie kan opleveren.

Deze zaak gaat over de in het ‘Orange Book’ neergelegde standaard voor recordable en rewritable compact discs (CD-R en CD-RW) en betreft de vraag onder welke voorwaarden de weigering een licentie te verlenen misbruik van machtspositie oplevert en in de weg staat aan het verkrijgen van een inbreukverbod.

Het Bundesgerichtshof geeft de volgende algemene rechtsregels:

a) Een gedaagde die aangesproken wordt op grond van octrooi-inbreuk kan zich tegen de aanspraken van de octrooihouder verweren, door te stellen dat de octrooihouder misbruik maakt van zijn marktpositie als hij weigert de gedaagde een octrooilicentie te geven op non-discriminatory en non-restrictive voorwaarden.

b) De octrooihouder maakt zich echter alleen schuldig aan onrechtmatig handelen als de gedaagde hem een onvoorwaardelijk en onherroepelijk aanbod heeft gedaan om een licentieovereenkomst af te sluiten, dat de octrooihouder niet kan afwijzen zonder het verbod op discriminatie en concurrentievervalsend gedrag, en die gedaagde zich ook voor de periode waarin hij reeds gebruik maakt van de geoctrooieerde vinding houdt aan de bepalingen van de nog te sluiten licentieovereenkomst, in ruil voor het [recht op] gebruik van de geoctrooieerde materie.

c) In het geval waarin de gedaagde de licentie-eisen van de octrooihouder excessief acht of waarin de octrooihouder weigert de royalty’s te kwantificeren, geldt een aanbod om een licentie waarin de licentiegever de royalty’s naar eigen en redelijke inschatting mag vaststellen als een dergelijk onvoorwaardelijk aanbod.

Lees de uitspraak hier in het Duits en hier in (een niet-officiële) Engelse vertaling.

IEF 7934

Nu de ROW niet in alle gevallen bescherming biedt

Raad van State, 27 mei 2009, LJN: BI4974. Hoger beroep in zaak Octrooicentrum Nederland (OCNL) tegen Yeda Research and Development Company Ltd. (Yeda).

Octrooirecht. ABC. Hoger beroep is ongegrond nu de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat, ook indien een product via indirecte inbreuk naar nationaal recht door een basisoctrooi zou kunnen worden beschermd in de zin van artikel 3, aanhef en onder a, van de ABC-Verordening, het OCNL aan Aventis geen certificaat voor cetuximab hoefde af te geven, nu artikel 73, eerste lid, van de ROW haar niet in alle gevallen bescherming biedt tegen het aanbieden of leveren van dat product.

Bij besluit van 27 mei 2005 heeft het Octrooicentrum Nederland geweigerd aan Aventis Holdings Inc. (Aventis) een zogenoemd aanvullend beschermingscertificaat (certificaat) voor het product cetuximab af te geven. Vervolgens heeft het OCNL het door Aventis daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 mei 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage het door Aventis daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard (lees de uitspraak hier: IEF 6204.Tegen deze uitspraak heeft Yeda, de rechtsopvolger van Aventis, hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

2.2. Het OCNL heeft aan het besluit van 29 maart 2007 ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan het in artikel 3, aanhef en onder a, van de ABC-Verordening voor afgifte van een certificaat gestelde vereiste, nu het product cetuximab, de werkzame stof van het geneesmiddel Erbitux, niet wordt beschermd door het als basisoctrooi aangewezen Europese octrooi EP 0 667 165 (hierna: het basisoctrooi). Het Europees Octrooibureau heeft dat octrooi verleend voor de uitvinding dat een bepaalde combinatie van monoklonale antilichamen, zoals cetuximab, met een antineoplastisch middel, zoals irinotecan, geschikt is voor de behandeling van kanker. Het heeft echter geen octrooi voor het product cetuximab verleend en derhalve kan volgens het OCNL evenmin een certificaat voor dat product worden afgegeven. Volgens het OCNL wordt een product slechts door een basisoctrooi beschermd in de zin van artikel 3, aanhef en onder a, van de ABC-Verordening, indien met het product direct inbreuk kan worden gemaakt op dat octrooi, omdat het valt onder de omschrijving in de conclusies van het desbetreffende octrooischrift. Dat het verhandelen van alleen cetuximab, als door Aventis gesteld, tot een indirecte inbreuk, als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Row, op het basisoctrooi leidt, is derhalve niet van belang en staat bovendien niet ter beoordeling aan de bestuursrechter, aldus het OCNL.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 73, eerste lid, van de Row Aventis niet in alle gevallen bescherming biedt tegen het aanbieden of leveren van cetuximab, aangezien dat antilichaam niet noodzakelijkerwijs voor toepassing in combinatie met een antineoplastisch middel is bestemd. Ook indien een product via indirecte inbreuk door een basisoctrooi kan worden beschermd in de zin van artikel 3, aanhef en onder a, van de ABC-Verordening, hoefde het OCNL aan Aventis geen certificaat voor cetuximab af te geven, aldus de rechtbank.

2.4. Yeda betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat iedere levering van cetuximab noodzakelijkerwijs een indirecte inbreuk op het basisoctrooi oplevert, aangezien cetuximab volgens de […] handelsvergunning […] alleen in combinatie met het antineoplastische middel irinotecan mag worden toegepast. Nu een product ook door een basisoctrooi kan worden beschermd in de zin van artikel 3, aanhef en onder a, van de ABC-Verordening, indien het op grond van het nationale recht via indirecte inbreuk door dat octrooi wordt beschermd, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat er geen grond voor het OCNL was om aan Aventis een certificaat voor cetuximab af te geven, aldus Yeda. Zij wijst er in dat verband op dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest van 16 september 1999 in zaak nr. C-392/97 (Jur. 1999, blz. I-5553 – Farmitalia, red.) heeft overwogen dat te rade moet worden gegaan bij de niet-communautaire regels die op een basisoctrooi van toepassing zijn om vast te stellen of een product door dat octrooi wordt beschermd in de zin van artikel 3, aanhef en onder a, van de ABC-Verordening.

2.4.1. Het betoog van Yeda dat de rechtbank heeft miskend dat iedere toekomstige levering van cetuximab een indirecte inbreuk op het basisoctrooi oplevert faalt. Volgens de bij de handelsvergunning behorende samenvatting van de productkenmerken is het uit cetuximab vervaardigde geneesmiddel Erbitux in combinatie met irinotecan geïndiceerd voor de behandeling van patiënten met gemetastaseerde colorectale kanker met epidermale groeifactor receptor (EGFR)-expressie, na falen van cytotoxische behandeling met irinotecan. Anders dan Yeda betoogt, volgt uit die indicatie niet dat iedere toekomstige levering van cetuximab uitsluitend voor toepassing in combinatie met irinotecan is bestemd, nu de handelsvergunning op verzoek van de vergunninghouder kan worden gewijzigd, in die zin dat in de samenvatting van de productkenmerken ook indicaties worden opgenomen, waarop het basisoctrooi geen betrekking heeft. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat, ook indien een product via indirecte inbreuk naar nationaal recht door een basisoctrooi zou kunnen worden beschermd in de zin van artikel 3, aanhef en onder a, van de ABC-Verordening, het OCNL aan Aventis geen certificaat voor cetuximab hoefde af te geven, nu artikel 73, eerste lid, van de Row haar niet in alle gevallen bescherming biedt tegen het aanbieden of leveren van dat product.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover bestreden, te worden bevestigd.

Lees de uitspraak hier.