Rechtspraak  

IEF 14417

Noot Paul Geerts onder Gautzsch/Duna

P.G.F.A. Geerts, Noot onder arrest Gautzsch/Duna, IEF 14417; eerder verschenen: IER 2014/49.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. Ongeregistreerd gemeenschapsmodel. In dit arrest staat het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel van Duna centraal [IEF 13538]. Een niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel is een modelrecht dat vormvrij (het hoeft niet aangevraagd, noch ingeschreven te worden) en gratis tot stand komt. Tegenover deze ‘lastenverlichting’ staat echter dat de beschermingsduur slechts drie jaar bedraagt (art. 11 GModVo) en de rechthebbende alleen kan optreden tegen bewuste nabootsing van zijn model (art. 19 lid 2 GModVo). Er moet – om in auteursrechtelijke termen te spreken – sprake zijn van ontlening.

(...) 23. Het blijft speculeren, maar denkbaar is dat het HvJ onder het begrip sanctie alleen wil verstaan maatregelen die een einde aan de betwiste handeling kunnen maken (zie conclusie A-G Wathelet punt 95). Pragmatisme kan eveneens een rol hebben gespeeld. Zo heeft de verwijzende rechter erop gewezen dat het niet erg praktisch is indien de rechter bij de schadevergoedingsactie rekening moet houden met het recht van alle lidstaten waarvoor schade wordt gevorderd. Aanknopen bij het recht van slechts één enkele lidstaat (zoals het HvJ nu voorschrijft) bevordert een effectieve rechtshandhaving (zie r.o. 51).

24. Door de onderhavige beslissing is een verschil ontstaan tussen de GModVo en de GMVo. In het merkenrecht wordt de hier besproken problematiek geregeld in art. 102 GMVo. De eerste zin van art. 102 lid 1 GMVo bepaalt dat wanneer een rechtbank voor het Gemeenschapsmerk oordeelt, dat er sprake is van inbreuk, zij de gedaagde verbiedt de betrokken handelingen te verrichten. Vervolgens biedt de tweede zin de nationale rechter de mogelijkheid om maatregelen te treffen overeenkomstig het nationale recht die er voor zorgen dat het verbod wordt nageleefd, zoals bijvoorbeeld een dwangsom. Een schadevergoedingsactie valt hier niet onder en die vordering wordt dus beheerst door art. 102 lid 2 GMVo. Die bepaling schrijft voor dat de rechtbank voor het Gemeenschapsmerk voor alle andere maatregelen het recht toepast van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken zijn verricht.

(...)

26. Tot slot wijs ik er voor de volledigheid nog op, dat het HvJ in het onderhavige arrest ook beslist heeft dat de verjaring en het verval van het recht die als verweermiddel aan de krachtens art. 19 lid 2 en art. 89 lid 1 sub a GModVo ingestelde vordering kunnen worden tegengeworpen, vallen onder het nationale recht dat met eerbiediging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moet worden toegepast (r.o. 45-50).

Paul Geerts

IEF 10424

Overzicht modellenrechtpraktijk HvJ EU

Dit overzicht zal het komende jaar dienst doen als living document met voor de praktijk relevante rechtspraak van het HvJ EU vanaf zomer 2010, inclusief conclusies en aanhangige prejudiciële vragen. Steeds als er arresten zijn gewezen, conclusies zijn genomen of verzoeken zijn neergelegd wordt dit overzicht bijgewerkt. in deze serie: auteursrecht, modellenrecht, merkenrecht, octrooirecht en reclamerecht). Onder redactie van Laurens Kamp, Bingh advocaten.

Inhoudsopgave
A. HvJ EU
B. Gerecht EU
C. Conclusies HvJ EU
D. Aanhangige prejudiciële vragen
E. Verder in de pijplijn (vragen nog niet definitief gesteld)
F. Aanhangig bij het Gerecht EU
G. Boards of Appeal OHIM
H. Bijzonder arresten van de Hoge Raad of de Gerechtshoven

A. Hof van Justitie EU
1. HvJ EU 20 oktober 2011, zaak C-281/10, IEF 10374; PepsiCo v. OHIM/Grupo Promer Mon Graphic;
Uitleg begrip “geïnformeerde gebruiker”. Naast elkaar vergelijken van producten niet onder alle omstandigheden mogelijk. Gerecht mag het daadwerkelijke product in aanmerking nemen om de beoordeling van de inbreuk op basis van de modelregistratie te bevestigen.
2. HvJ EU 16 februari 2012, Zaak C-488/10; IEF 10919 (Celaya Emparanza y Galdos Internacional S.A. tegen Proyectos Integrales de Balizamientos S.L.)
Het is voor het starten van een inbreukprocedure niet relevant in hoeverre de inbreukmaker zijn model heeft ingeschreven als gemeenschapsmodel. Een inbreukverbod leidt echter niet automatisch tot nietigheid van het latere modelrecht. De houder van het latere model kan geen rechten ontlenen aan het feit dat zijn model is ingeschreven, aangezien het BHIM een aanvrage voor inschrijving alleen op formele gronden toetst. De door de verordening verleende rechten dienen objectief te worden beoordeeld, en de omvang daarvan hangt niet af van het gedrag van de aanvrager van het gemeenschapsmodel.
3. HvJ EU 15 november 2012, zaak C-180/11; IEF 12005 (Bericap)
Bepalingen die niet van toepassing zijn op de nietigheidsprocedure (gebruiksmodellen in Hongarije). Procesrecht: vraag of artikel 1019h van toepassing is in een zuivere nietigheidszaak.
4. HvJ EU 18 oktober 2012, Hogere voorzieningen C-101/11 en C-102/11; IEF 11890(Jose Manuel Baena Grupo SA v. OHIM/Herbert Neumann en Andoni Galdeano del Sel)
Vordering tot nietigverklaring van een model wegens strijd met een ouder Gemeenschapsmerk. Gerecht oordeelt dat het latere model een andere algemene indruk wekt bij de geïnformeerde gebruiker. Bij gebreke aan nauwkeurige aanwijzingen in de verordening kan er niet van worden uitgegaan dat de wetgever de beoordeling van eventuele modellen tot de rechtstreekse vergelijking heeft willen beperken.
5. HvJ EU 13 februari 2014, IEF 13538, zaak C-479/12 (Gautzsch Großhandel)
Het begrip ingewijden in de betrokken sector is niet beperkt tot handelaars die aan het ontwerp van het betrokken product hebben deelgenomen. Beschikbaarstelling aan het publiek hoeft niet plaats te vinden op het grondgebied van de Europese Unie. Bewijslast dat sprake is van namaak van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel ligt bij de houder. Vermeend inbreukmaker draagt de bewijslast dat sprake is van een onafhankelijk scheppend werk.
6. HvJ EU 19 juni 2014, IEF 13959, zaak C-345/13 (Karen Millen Fashions) - dossier
Bij de beoordeling van het eigen karakter van een model moet worden uitgegaan van een of meer individueel beschouwde oudere modellen. Van de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel kan niet worden verwacht dat hij bewijst dat zijn model een eigen karakter heeft.

B. Gerecht EU
1. Gerecht EU 6 oktober 2011, zaak T-246/10, IEF 10299  Industrias Francisco Ivars SL v. OHIM/Motive Srl.;
Vormgevingskenmerken van een machine zijn niet uitsluitend door hun technische functie bepaald, aangezien andere vormen mogelijk zijn. De oriëntatie van de koelvinnen van beide machines is een onbelangrijk detail.
3. Gerecht EU 9 september 2011, zaken T-10/08 en T-11/08, IEF 10157 Kwang Yang Motor Co. Ltd. v. OHIM/Honda Giken Kogyo Kabushiki Kaisha;
Nietigheidsprocedure op basis van een ouder US Design Patent. Onderdeel in een samengesteld voortbrengsel (motor van een grasmaaier). Zichtbaarheid beperkt tot bovenkant van de motor. Geïnformeerde gebruiker is de gebruiker van het samengestelde voortbrengsel. Vrijheid van de ontwerper niet beperkt door het enkele feit dat model bepaalde onderdelen dient te hebben, ook noodzakelijk dat deze op de wijze zoals vastgelegd in het model worden toegepast.
4. Gerecht EU 14 juni 2011, zaak T-68/10, IEF 9779 Sphere Time v. OHIM/Punch SAS;
Nietigheidsprocedure. Eerdere openbaarmaking van een vergelijkbaar design. Uitleg van begrip “geïnformeerde gebruiker”. Weergave van elementen in onderbroken lijnen betekent dat elementen geen onderdeel uitmaken van het model. Rol van afbeeldingen in vergelijking algemene indruk. Toepassing artikel 61(2) GModVo.
5. Gerecht EU 22 juni 2010, zaak T-153/08; IEF 8930 Shenzhen Taiden Industrial Co. Ltd v. OHIM/Bosch Security Systems B.V.;
Nietigheidsprocedure. Bewijs van openbaarmaking van model. Openbaarmaking op basis van verschillende bronnen mogelijk. Uitleg van begrippen geïnformeerde gebruiker en vrijheid van de ontwerper. Uitleg van de wijze waarop de algemene indruk moet worden vergeleken.
6. Gerecht EU 13 november 2012, zaken T-83/11 en T-84/11 (Antrax It Srl v. OHIM/(the) Heating Company B.V.B.A.)
Verzadiging van de stand van de techniek kan de perceptie van de geïnformeerde gebruiker beïnvloeden. Door het bestaan van andere modellen met dezelfde globale kenmerken kunnen kleine(re) verschillen een grotere rol spelen dan anders het geval zou zijn.
7. Gerecht EU 9 maart 2012, zaak T-450/08; IEF 11020 (Coverpla tegen BHIM)
Verzoeker mag in een nietigheidsprocedure kiezen welke bewijsmiddelen hij aandraagt om aan te tonen dat een ouder model voor het publiek beschikbaar is gesteld. OHIM moet alle ingediende stukken in aanmerking nemen om daarover een oordeel te vormen (r.o. 23). De beschikbaarstelling kan daarbij niet worden bewezen door aannames, maar moet worden bewezen door middel van concrete en objectieve middelen die een effectieve beschikbaarstelling op de markt aantonen (r.o. 24) (waarmee het Gerecht afwijkt van het vonnis in Sphere Time). Daarbij mogen verschillende bewijsstukken worden gecombineerd (r.o. 25).
8. Gerecht EU 14 mei 2014, IEF 12739, zaak T-68/11, Kastenholz v. OHIM/qwatchme A/S;
Hoger beroep tegen het vonnis van de derde Kamer van Beroep van het OHIM (zaak R 1086/2009-3). Nietigheidsvordering gericht tegen Gemeenschapsmodel 602363-00003 (afbeelding van een wijzerplaat) op grond van de artikelen 25 lid 1 sub b en 25 lid 1 sub f GModVo wegens het ontbreken van nieuwheid en schending van het auteursrecht op een kunstwerk van Paul Heimbach. Nietigheidsvordering tot tweemaal toe afgewezen. Gemeenschapsmodel niet nietig door auteursrecht op oudere kunstwerken.
9. Gerecht EU 9 september 2014, IEF 14184, zaak T 494/12 (Biscuit)
Vereiste van zichtbaarheid bij normaal gebruik geldt ook bij niet-samengestelde voortbrengselen. Als een kenmerk niet zichtbaar is bij het gebruik van het voortbrengsel, of het gehele voortbrengsel waarvan het model een onderdeel vormt, dan speelt het geen rol bij de beoordeling van het eigen karakter van het onderdeel in kwestie.
9. Gerecht EU 3 oktober 2014, IEF 14274, zaak T 39/13 (Niewinski tegen BHIM) - dossier
Als het oudere model dat de basis voor een vordering tot nietigverklaring vormt een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel betreft, dan kunnen daarvan alleen de zichtbare kenmerken in aanmerking worden genomen.

C. Conclusies voor het Hof van Justitie EU
-

D. Aanhangige prejudiciële vragen
-

E. Verder in de pijplijn (vragen nog niet definitief gesteld)
-

F. Aanhangig bij het Gerecht EU
1. Gerecht EU 16 januari 2013, T-23/13, Senz v. Impliva
Model paraplu's

G. Boards of Appeal OHIM
1. Derde Kamer van Beroep OHIM, 25 januari 2008, zaak R84/2007-3 (Ferrari S.P.A./Dansk Supermarked A/S)
Race-auto wekt dezelfde algemene indruk op de geïnformeerde gebruiker van de speelgoedauto (miniatuurversie van de race-auto in kwestie). Andere gebruiksfunctie en andere geïnformeerde gebruiker niet relevant.

2. Derde Kamer van beroep OHIM, 22 oktober 2009, zaak R 690/2007-3 (Lindner Recyclingtech GmbH v. Franssons Verstäder AB); bij Gerecht EU T-98/10
Voor de vraag in hoeverre een vormgevingskenmerk is uitgesloten van bescherming op grond van artikel 8(1) GModVo is het niet relevant of er alternatieve vormgevingskenmerken mogelijk zijn die eenzelfde functie hebben. Artikel 8(1) GModVo sluit alleen die vormgevingskenmerken uit van bescherming die uitsluitend zijn gekozen om een bepaalde functie te vervullen. Vormgevingskenmerken die objectief gezien zijn gekozen om het voorwerp in zekere mate visueel aantrekkelijk te maken vallen niet onder de uitsluitingsgrond van artikel 8(1) GModVo.
3. Third Board of Appeal 24 januari 2011, zaak R 91/2010-3 Svedbergs i Dalstorp AB v. Gofab Design AB;
Elementen weergegeven in gestippelde lijnen maken geen onderdeel uit van de weergave waarin ze zijn afgebeeld.
4. Derde Kamer van beroep OHIM, 18 februari 2013, IEF12731, zaak R-595/2012-3 (A.C.J. Ammerlaan v. OHIM)
Een levend organisme geldt niet als een voortbrengsel in de zin van artikel 3 van de Verordening, aangezien het geen op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp is.
5. Derde Kamer van beroep OHIM 12 juli 2011, zaak R 1701/2010-3, Geobra Brandstatter GmbH & Co KG v. Shantou Wanshun Toys Industrial Co. Ltd.;
Het toevoegen van een niet onderscheidend element zorgt niet voor een andere indruk bij de geïnformeerde gebruiker. De enkele toevoeging van een element aan een bestaand model (i.c. een aanhanger bij een vrijwel identieke speelgoedvrachtwagen) is onvoldoende om een andere algemene indruk bij de geïnformeerde gebruiker te wekken.
6. Derde Kamer van beroep OHIM, 25 oktober 2011, zaak R-978/2010-3 (The Proctor & Gamble Company v. SCA Hygiene Products AB)
Elementen die worden weergegeven in stippellijnen zijn elementen waarvoor geen bescherming wordt gezocht en maken derhalve geen onderdeel uit van de weergave in kwestie. De modelhouder kan deze elementen niet achteraf toch in niet-onderbroken lijnen weergeven, aangezien dit een uitbreiding van de beschermingsomvang van het model in kwestie zou opleveren.

H. Bijzondere arresten Nederlands Hoge Raad en Gerechtshoven
1. Gerechtshof ’s-Gravenhage 17 mei 2011, IEF 9691 I-Drain B.V.B.A. v. Easy Sanitary Solutions;
Een nieuwe gebruiksfunctie van een bestaand model brengt niet zonder meer met zich mee dat zelfstandige modelbescherming kan worden verkregen. Afstand van de Kinderkapperstoelleer uit het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 1995, IEF 12132 (BIE 1998, 63; NJ 1995, 670).
2.Gerechtshof ’s-Gravenhage 30 november 2010, IEF 9252 Hansgrohe AG v. Tiger Nederland B.V.;
Geen eigen karakter belichaamd in elementen die kunnen worden beschouwd als een uiting van een bepaalde stijl of trend. Geen verwatering van een modelrecht mogelijk, zo lang de modelrechthouder consequent optreedt tegen navolgingen. Apparaatgerichte leer tevens van toepassing in het modelrecht.
3. HR 31 mei 2013, IEF 12714, Apple Inc. v. Samsung Electronics
De vraag of een modelrecht beschikt over een eigen karakter moet worden beantwoord aan de hand van de verschillen die bestaan tussen het model en het model of de modellen waarop het nietigheidsverweer is gebaseerd. Dit geldt evengoed wanneer de partij die zich op de nietigheid van het model beroept, zich baseert op meerdere oudere modellen, en dus op het vormgevingserfgoed als zodanig (anders: HvJEU in Karen Millen).

IEF 14360

Model L-shape stoel wordt ongeldig verklaard

OHIM Invalidity division 10 november 2014, IEF 14358 (Stokke tegen Leanderform)
Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen-Jehoram en Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek. Nietigheidsprocedure. Gemeenschapsmodel 579008-0001, geregistreerd op 24 augustus 2006,  wordt nietig verklaard vanwege gebrek aan eigen karakter. Hoe groter de ontwerpersvrijheid, des te minder zullen kleine verschillen tussen ontwerpen een andere algehele indruk afgeven. Het verschil tussen het geregistreerde en ingeroepen model als prior design: 'posts forming the L-shape are straight in the RCD while they are slightly curved in the prior design.' Het model wordt nietig verklaard.
Lees verder

IEF 14301

Vordering vrijgifte toekomstige vasthouding identieke Loom Boards afgewezen

Vzr. Rechtbank Den Haag 8 oktober 2014, IEF 14301 (PMS International Group tegen Choon's Design)
Uitspraak ingezonden door Sabin Tigu en Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen. Choon's is houdster van gemeenschapsmodel 2382853-002 voor een loom board waarop ontwerpen van gekleurde elastiekjes kunnen worden gemaakt en houdster van gemeenschapswoordmerk RAINBOW LOOM. Er is conservatoir derdenbeslag gelegd op een zending. PMS vordert het vrijgeven van de zending en een bevel aan Choon's om de Douane bij toekomstige vasthouding te berichten dat Loom Boards die identiek zijn aan het PMS-product onmiddellijk vrij te geven. Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden wordt een verbod om uit de APV voortvloeiende rechten uit te oefenen gegeven. De vorderingen worden afgewezen.
Lees verder

IEF 14274

Modelrecht op een invoegstuk voor plinten

Gerecht EU 3 oktober 2014, IEF 14274, zaak T‑39/13 (Niewinski tegen BHIM) - dossier
Gemeenschapsmodel. Beroep ingesteld door de houder van gemeenschapsmodel nr. 70 438-0002 (Plinten) en strekkende tot vernietiging van beslissing van kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt, houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot toewijzing van de vordering tot nietigverklaring die door Poli-Eco Tworzywa Sztuczne is ingesteld. De beslissing van BHIM wordt vernietigd: de kamer van beroep heeft zichtbare elementen van het oudere model niet correct geïdentificeerd.

42      Ten eerste valt het plaatsen van de elektrische of telefoonkabels in de holle ruimte van een plint die is bedekt met het invoegstuk, waarop het litigieuze model wordt toegepast, onder de in artikel 4, lid 3, van verordening nr. 6/2002 vastgestelde uitzonderingen, in die zin dat handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie niet kunnen worden geacht onder normaal gebruik te vallen. Aangezien deze handelingen tijdelijk zijn, stemt het plaatsen of verwisselen van de kabels in een holle ruimte juist overeen met handelingen in verband met onderhoud of service in de zin van bovengenoemde bepaling. Bovendien heeft de kamer van beroep in punt 26 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat bij normaal gebruik de plinten slechts werden weggenomen in geval van renovatie van de ruimte, reparatie of vervanging van kabels of telefoonkabels. Bijgevolg heeft zij terecht geoordeeld dat het regelmatig uit elkaar halen en inspecteren van het invoegstuk niet viel onder normaal gebruik.

43      Ten tweede dient wat betreft de mogelijkheid om de uiteinden van een plint niet te bedekken, waardoor het dwarse gedeelte ervan en het dwarsaanzicht van het invoegstuk zichtbaar blijven, te worden vastgesteld dat – zoals het BHIM opmerkt – het onlogisch zou zijn om de uiteinden van een voortbrengsel open te laten, aangezien dit in wezen is ontworpen om de kabels weg te stoppen. Overigens blijkt duidelijk uit bijlage A13 bij het verzoekschrift (blz. 61 tot en met 64) dat de plinten waarin het onderdeel wordt ingevoegd waarop het litigieuze model wordt toegepast, elementen hebben om de uiteinden ervan te bedekken. Bovendien wordt in bijlage 14 bij het verzoekschrift (blz. 66) ook gepreciseerd dat het gebruik van uiteinden en verbindingsstukken het mogelijk maakt om zelf gemakkelijk en snel tot plaatsing over te gaan, hetgeen in casu bewijst dat voorzien is om de zijdelen van de plinten te bedekken.

44      Ten derde dient wat betreft de situatie waarin het model in transparant materiaal zou worden geproduceerd, te worden opgemerkt dat op basis van de in de bijlagen A8, A9 en A12 bij het verzoekschrift gevoegde illustraties van het gebruik van het invoegstuk niet kan worden vastgesteld dat bij een transparant oppervlak de uitsteeksels van het invoegstuk zichtbaar zouden zijn, wanneer dit is vastgemaakt aan een plint, een muur of een vloer. Evenzo heeft de kamer van beroep in punt 29 van de bestreden beslissing op goede gronden geoordeeld dat de twee betrokken modellen, zoals voorgesteld, konden worden toegepast op voortbrengselen die in verschillende materialen worden geproduceerd, en niet enkel in transparante materialen. Bovendien voert het BHIM terecht aan dat dit kenmerk niet blijkt uit de grafische weergave van het litigieuze model.

45      Bijgevolg wordt in de conclusie van de kamer van beroep dat het enige zichtbare kenmerk van het litigieuze model bij normaal gebruik het voorste oppervlak ervan is, geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting.

52 Het zichtbaarheidscriterium, zoals vermeld in punt 12 van de considerans van verordening nr. 6/2002 en in herinnering gebracht in punt 40 supra, is dus van toepassing op het oudere model. Het BHIM heeft ter terechtzitting tevens erkend dat dezelfde criteria moesten worden toegepast op de twee conflicterende modellen.

53 Daaruit volgt dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling bij de vergelijking van de betrokken modellen, aangezien zij heeft geoordeeld dat bij normaal gebruik het voorste deel van het voortbrengsel waarop het oudere model wordt toegepast en dat deel uitmaakt van een samengesteld voortbrengsel, zichtbaar blijft. In die zin heeft zij de zichtbare elementen van het oudere model niet correct geïdentificeerd. Zoals in punt 51 supra is aangegeven, mag een vordering tot nietigverklaring echter niet worden gebaseerd op een ouder model dat als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij normaal gebruik van dit voortbrengsel niet zichtbaar is. Het door de kamer van beroep verrichte onderzoek van de nieuwheid en het eigen karakter van het litigieuze model is dus onjuist. Deze omstandigheid volstaat om het onderhavige middel te aanvaarden.

54 Daaruit volgt dat het onderhavige middel moet worden aanvaard zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde argumenten en middelen dienen te worden onderzocht.

IEF 14184

Nietigverklaring model koekje wegens ontbreken eigen karakter

Gerecht EU 9 september 2014, IEF 14184, zaak T 494/12 (Biscuit) - dossier
Zie eerder IEF 11944. Gemeenschapsmodellen. Beroep tot vernietiging van beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM, waarbij de beslissing van de nietigheidsafdeling is vernietigd en het model van een koekje met zachte kern voor koekjes van klasse 01 01 nietig is verklaard in het kader van het door Banketbakkerij Merba BV ingediende verzoek om nietigverklaring. Het beroep wordt verworpen.

31 Derhalve kan geen van verzoeksters argumenten, die hierboven in de punten 15 en 16 zijn uiteengezet, afdoen aan de gegrondheid van de bestreden beslissing. Aangezien enkel de zichtbare aspecten van het door het litigieuze model weergegeven voortbrengsel in aanmerking kunnen worden genomen voor de beoordeling van het eigen karakter (zie de punten 25 tot en met 30 hierboven), moet bovendien verzoeksters betoog met betrekking tot die beoordeling (zie punt 17 hierboven) worden afgewezen.

33 Zoals de kamer van beroep in de punten 21 tot en met 24 van de bestreden beslissing heeft vastgesteld, zijn meer bepaald het onregelmatige en oneffen oppervlak van de buitenkant van het koekje, de geelachtige kleur, de ronde vorm en de aanwezigheid van stukjes chocolade gemeenschappelijke kenmerken van de conflicterende modellen, die bepalend zijn voor de algemene indruk die bij een geïnformeerde gebruiker wordt gewekt, zodat het litigieuze model niet kan worden geacht een eigen karakter te vertonen.

34 Het vlakkere oppervlak van het litigieuze model in vergelijking met het eerste en het derde model die hierboven in punt 5 zijn weergegeven, alsook de verschillen qua aantal, de enkele verschillen qua precieze afmetingen en de enigszins vooruitstekende aard van de stukjes chocolade die voorkomen op elk van die modellen en op het litigieuze model, verlenen het litigieuze model geen eigen karakter. Gelet op de grote vrijheid waarover de ontwerper dienaangaande beschikt, kunnen die verschillen bij de geïnformeerde gebruiker, zoals omschreven in punt 28 van de bestreden beslissing, ten gunste van het litigieuze model dan ook geen andere algemene indruk wekken.

Zie ook:
SOLV
Merkwaardigheden

IEF 14167

Onherstelbare schade door uitstel is voldoende aannemelijk voor ex parte

Vzr Rechtbank Midden-Nederland 29 augustus 2014, IEF 14167 (Christina Design London tegen Endless International GMBH)
Uitspraak ingezonden door Laura Fresco, Hoyng Monegier LLP. Ex parte. Auteursrecht. Modelrecht. Zie ook: Vzr. Rechtbank Den Haag 2 septebmer 2014 (Christina Design London tegen Enless Jewelry B.V.) Het is voldoende aannemelijk dat Endless inbreuk maakt op de auteursrechten en/of Gemeenschapsmodelrechten van Christina Design en dat uitstel onherstelbare schade zou kunnen veroorzaken.

2.2. Naar voorlopig oordeel is voldoende aannemelijk dat (uitgaande van de geldigheid van de Gemeenschapsmodelrechten van verzoeksters) gerekwestreerde met de in het verzoekschrift genoemde bedels, inbreuk maakt op de aan verzoeksters toekomende auteursrechten en/of Gemeenschapsmodelrechten.

2.3. Gelet op hetgeen in het verzoekschrift onder 38 tot en met 40 is aangevoerd, acht de voorzieningenrecht het aannemelijk dat uitstel onherstelbare schade voor verzoeksters zou kunnen veroorzaken zodat er voldoende grond is voor toewijzing van het verzoek dat de voorziening wordt getroffen zonder gerekwestreerde voorafgaand te horen.

Abcor

IEF 14107

Inbreuk op modelrechten tafelgashaarden

Hof Den Haag 22 juli 2014, IEF 14107 (Outdoor tegen Happy Cocooning)
Modellenrecht. Happy Cocooning verkoopt tafelgashaarden, waaronder de 'Cocoon Tables' - composieten tuintafels met daarin een gasverbrander. Zij is rechthebbende op de Gemeenschapsmodellen. Outdoor c.s. biedt via diverse websites een serie tafelgashaarden aan onder de naam 'Cosy Living Lounge'. De voorzieningenrechter [IEF 13771] heeft Outdoor bevolen Gemeenschapsmodelleninbreuk te staken en heeft een recall-actie geboden. Outdoor stelt zonder succes dat er geen spoedeisend belang is, dat de modelrechten nietig zijn en dat de Cosy Living Tables niet inbreukmakend zijn. Happy Cocooning krijgt proceskosten vergoed.

5. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat spoedeisend belang bij het verbod en de toegewezen nevenvorderingen aanwezig is. Outdoor stelt daartoe dat spoedeisend belang niet is gesteld, althans niet is onderbouwd.
Deze grief faalt om de volgende redenen. In de inleidende dagvaarding is gemotiveerd gesteld dat sprake is van spoedeisend belang (in punten 54 tot en met 56), hetgeen in de memorie van antwoord nader is onderbouwd. De spoedeisendheid wat betreft het verbod volgt reeds uit de gestelde voortdurende inbreuk op (onder andere) de Gemeenschaps-modelrechten van HCC. HCC heeft onbetwist en onderbouwd gesteld dat het bij de toegewezen nevenvorderingen gaat om maatregelen die ertoe strekken te bewerkstelligen dat verdere inbreuken uitblijven en te voorkomen dat verdere schade wordt geleden en dat de vordering tot het doen van opgaven bovendien nauw verwant is met de spoedeisende verbodsvordering. Daarvan uitgaande acht het hof ook bij de nog aan de orde zijnde nevenvorderingen voldoende spoedeisend belang aanwezig voor beoordeling in kort geding (vergelijk HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:GHLEE:2012:BV0720 (S&S/Esschert).

7. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat genoegzaam blijkt welke vormgevingsaspecten HCC heeft willen beschermen en eventuele onduidelijkheid bovendien niet leidt tot nietigheid. Bij de registraties zijn de hiervoor opgenomen foto’s gevoegd, waarop de vormgeving te zien is. Het gaat om foto’s waarop twee zijden en de bovenkant en daarmee alle elementen, die door HCC als kenmerkend zijn aangeduid, te zien zijn. Wat betreft de afbeelding met houtblokken en vuur deelt het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat deze afbeelding een verduidelijking is van, kort gezegd, de indicatie van het voortbrengsel. Bij de beoordeling van het eigen karakter van de modellen en de beschermingsomvang zal het hof nader ingaan op eventuele onduidelijkheden.

10. (…) Gelet op het gemotiveerde verweer van HCC acht het hof niet aannemelijk dat voor de modelaanvrage anderen dan [T], [R] (beiden toentertijd werkzaam voor HCC en in die hoedanigheid), Sunrise en Artic (als producenten buiten de Unie) bekend waren met de modellen. Bij het pleidooi in hoger beroep is namens Outdoor ook erkend dat zij niet concreet kan onderbouwen dat anderen met de modellen voor de registratie bekend waren. Het hof is van oordeel dat onder die omstandigheden aannemelijk is dat de modellen bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis konden zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn. Dit brengt mee dat het beroep op nietigheid wegens het ontbreken van nieuwheid faalt. Het hof wijst in dit verband nog op het arrest van het Hof van Justitie EU van 13 februari 2014, ECLI: EU:C:2014.75 (Gautzsch/Duna), waarin het Hof in rechtsoverweging 36 overwoog dat, onder omstandigheden, (zelfs) kan worden geoordeeld dat een (niet-ingeschreven) model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer het slechts voor één enkele onderneming beschikbaar is gesteld of louter is voorgesteld in de tentoonstellingsruimten van een onderneming die buiten het grondgebied van de Unie is gevestigd.

17.
Voormelde elementen a tot en met e kunnen dan ook naar het oordeel van het hof als kenmerkende elementen van de modellen worden aangemerkt, met dien verstande dat het hof bij element c uitgaat van een steenachtige matte look in plaats van een betonlook. Nu deze elementen, laat staan een combinatie daarvan, niet zijn terug te vinden in de SF-pit verschilt naar het oordeel van het hof de algemene indruk die modellen 1 en 2 bij de geïnformeerde gebruiker wekken, aanzienlijk van de algemene indruk die bij diezelfde gebruiker wordt gewekt door de SF-pit. Het bovenstaande geldt temeer voor model 4, ook al is de uitsparing daarbij niet relatief klein en niet anders van vorm dan de bak, alleen al omdat model 4 rond is, terwijl de SF-pit vierkant is.

18.
Outdoor heeft slechts aangevoerd dat de uitsparing en het gebruik van composiet technisch of functioneel bepaald is. Nog daargelaten dat dit op zichzelf geen nietigheid zou meebrengen, faalt de eerste stelling en is de tweede stelling niet relevant op grond van hetgeen hiervoor in rechtsoverwegingen 15 en 16 is overwogen.

19.
Het bovenstaande leidt ertoe dat grief 2 faalt voor zover Outdoor daarmee betoogt dat de modellen nietig zijn, althans er een aanzienlijke kans bestaat dat de modellen nietig zullen worden verklaard.

23. Uitgaande van voormelde kenmerkende elementen en een behoorlijke beschermings-omvang is het hof met de voorzieningenrechter, op de door de voorzieningenrechter in rechtsoverwegingen 4.14 en 4.15 van het bestreden vonnis vermelde gronden, van oordeel dat de Cosy Living Tables van Outdoor geen andere algemene indruk bij de geïnformeerde gebruiker wekken dan de modellen, met dien verstande dat daar waar de voorzieningenrechter spreekt over betonlook gelezen moet worden steenachtige matte look en dat aan de strakke minimalistische vormgeving moet worden toegevoegd dat bij zowel de modellen als de Cosy Living Tables sprake is een massieve indruk, die bij de anticiperende tafels ontbreekt. Dat de Cosy Living Table aan de onderkant inspringt doet daar niet aan af. Aan voormelde redenen voegt het hof bovendien nog toe dat bij de modellen 1 en 2 en de vierkante en rechthoekige Cosy living tables een opvallende gelijkenis is gelegen in de combinatie van de ronde glooiende bassinachtige vorm van de uitsparing met de vierkante/rechthoekige vorm van de bakken. Het bovenstaande brengt mee dat ook het hof van oordeel is dat sprake is van inbreuk op de modelrechten van HCC en ook grief 4 faalt.
IEF 14053

Geen dwangsom als oude webpagina's herleven door hack

Vzr. Rechtbank Den Haag 18 juli 2014, IEF 14053 (Gembird tegen Rapoo Shenzen)
Modelrecht. Dwangsom. Uitvoer van recall-goederen. Bij vonnis [IEF 12929] is bepaald dat gemeenschapsmodel voor toetsenborden van Rapoo Shenzen geldig is en Gembird inbreuk maakt. Op 29 januari 2014 werden op de Gembird-website de inbreukmakende P4 en P5-toetsenborden aangeboden. Gembird verweert zich dat er sprake is van oude webpagina's die door Google in cache zijn opgeslagen en dat dit het gevolg is van een hack, waartoe rapporten worden overlegd en Rapoo in de gelegenheid wordt gesteld om de server te onderzoeken. Er zijn geen dwangsommen verbeurd als gevolg van de hack. Executie van dwangsommen wordt verboden. De uit recall teruggekomen goederen zijn buiten de EU verkocht. Dat is een verboden vorm van uitvoer, waarvoor dwangsommen mogen worden geïnd.

Hack:
4.4. (...) Als de muis daarentegen in het frame staat waarvan de inhoud is gehackt, wordt een bron weergegeven die verwijst naar de server van de hacker. Het verschil kan volgens de deskundige van Gembird Europe dus verklaard worden door een andere positie van de muis op het moment dat de schermafbeeldingen werden gemaakt. Rapoo Shenzen heeft dat niet gemotiveerd weersproken. Gelet daarop is het voorshands aannemelijk dat de litigieuze pagina’s waarop de inbreukmakende toetsenborden worden aangeboden door de hacker online zijn gezet op de wijze als beschreven in het Networkincs rapport.

4.5. Daarmee dient zich de vraag aan of die wijze van openbaarmaking aangemerkt kan worden als een overtreding van het verbod door Gembird Europe. De voorzieningenrechter overweegt daartoe in de eerste plaats dat het doel van het opgelegde verbod was Gembird Europe ervan te weerhouden nog langer inbreuk te maken op Gemeenschapsmodelrechten van Rapoo Shenzen. Het verbod dient daarom zo te worden uitgelegd, dat het beperkt is tot een doen of nalaten van Gembird Europe zelf of van derden die in haar opdracht handelen.
4.6. In het onderhavige geval waren de P4 en P5 toetsenborden zichtbaar op een pagina van de website van Gembird Europe. Zoals blijkt uit het Networkincs rapport is de informatie echter niet door Gembird Europe online geplaatst, is de bron van de online beschikbare informatie niet haar server en kon Gembird Europe die informatie ook niet wijzigen. Het online plaatsen van de litigieuze informatie is gedaan door een derde vanaf een andere server, zonder opdracht daartoe of toestemming van Gembird Europe. Gelet op het doel van het verbod, valt dat naar voorlopig oordeel niet onder het verbod.

Uitvoer recall goederen:
4.15. Nu de toetsenborden communautaire goederen waren op het moment dat ze door Gembird Europe werden teruggeroepen, vormt de verkoop en levering ervan aan afnemers buiten de Gemeenschap uitvoer in de zin van artikel 19 GModVo. Omdat dat artikel de grondslag vormt voor het verbod, dient het verbod tot ‘uitvoer’ in dezelfde zin te worden uitgelegd.

Lees de uitspraak IEF 14053 (pdf/link)

IEF 13959

HvJ EU: Individueel karakter niet bepaald door amalgaam kenmerken van eerdere ontwerpen

HvJ EU 19 juni 2014, IEF 13959, zaak C-345/13 (Karen Millen Fashions) - dossier
Zie prejudicieel verzoek IEF 12946. Perscommuniqué. Uitlegging van de artikelen 6 en 85, lid 2, van Gemeenschapsmodellenverordening. Beoordeling van het eigen karakter van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel en van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt. Vergelijking van het betrokken model met de kenmerken van verschillende, voor het publiek beschikbaar gestelde modellen of met een bepaald model – Bloes met blauwe en bruine strepen – Zwarte gebreide top. Het hof verklaart voor recht:

1) Artikel 6 van [de Gemeenschapsverordening] moet aldus worden uitgelegd dat een model slechts kan worden geacht een eigen karakter te hebben indien de algemene indruk die dat model bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij diezelfde gebruiker wordt gewekt niet door een combinatie van afzonderlijke kenmerken van meerdere oudere modellen, maar door een of meer individueel beschouwde oudere modellen.

2) Artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat de houder van niet-ingeschreven een gemeenschapsmodel, opdat een rechtbank voor het gemeenschapsmodel dit model als rechtsgeldig beschouwt, niet behoeft te bewijzen dat dit model een eigen karakter in de zin van artikel 6 van deze verordening heeft, maar enkel moet aangeven in welk opzicht dat model een eigen karakter heeft, dat wil zeggen dat hij moet aangeven welk kenmerk of welke kenmerken van het betrokken model, volgens hem, dat model een eigen karakter geven.

Gestelde vragen:

1. Moet in verband met het eigen karakter van een model waarvan wordt gesteld dat het bescherming geniet als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de toepassing van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, voor de beoordeling van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt in de zin van artikel 6 van die verordening, ervan worden uitgegaan of deze verschilt van de bij een dergelijke gebruiker gewekte algemene indruk door
a) één willekeurig afzonderlijk model dat eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld, of
b) een willekeurige combinatie van bekende modelkenmerken van meer dan één ouder model?
2. Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uitgaan dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel rechtsgeldig is in de zin van artikel 85, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, wanneer de houder slechts aangeeft in welk opzicht het model een eigen karakter heeft, of moet de houder bewijzen dat het model een eigen karakter heeft als bedoeld in artikel 6 van die verordening?

Op andere blogs:
NLO