DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 8060

Vlokkenvloer of chipsvloer

Rechtbank Middelburg, 22 april 2009, LJN: BJ2415, [Naam eiseres] Vloerdecor V.O.F. tegen [naam gedaagde] Kunststofvloeren V.O.F.

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Doorlinken domeinnaam is in Middelburg wel handelsnaamgebruik. “De door gedaagden gebruikte domeinnaam, die grotendeels overeen stemt met de handelsnaam van eisers, is weliswaar niet de naam van de website van gedaagden, maar dient wel als directe doorgeleiding naar die website. Voorshands kan dan ook worden geconcludeerd dat gedaagden de naam ‘[naam gebruik bedrijfsnaam eiseres]vloeren’ mede gebruiken als naam waaronder zij hun onderneming drijven.”

Eiseres verkoopt en monteert kunststofvloersystemen. Zij heeft een woordmerk in 1996 ingeschreven bij het Benelux Merkenbureau. Ook heeft zij die naam als handelsnaam geregistreerd bij de KvK. Gedaagden, die ook kunststofvloeren verkopen, hebben een domeinnaam die lijkt op de domeinnaam van eiseres laten registreren en die doorverwijst naar gedaagdes eigen website. Eisers vorderen gedaagden hoofdelijk te gebieden de domeinnaam aan eisers over te dragen en gedaagden te gebieden ieder gebruik van het woord zoals in de handelsnaam van eisers als handelsnaam en domeinnaam voor het aanprijzen en in de handel brengen van vloeren en vloersystemen te staken en gestaakt te houden. De vorderingen worden toegewezen.

“In casu presenteren gedaagden zich via internet met de betreffende handelsnaam, althans een zeer daarop gelijkende naam, en eisers presenteren zich met die handelsnaam via vermelding van de naam op briefpapier en enveloppen, zoals blijkt uit de producties bij de dagvaarding. De door gedaagden gebruikte domeinnaam, die grotendeels overeen stemt met de handelsnaam van eisers, is weliswaar niet de naam van de website van gedaagden, maar dient wel als directe doorgeleiding naar die website. Voorshands kan dan ook worden geconcludeerd dat gedaagden de naam ‘[naam gebruik bedrijfsnaam eiseres]vloeren’ mede gebruiken als naam waaronder zij hun onderneming drijven.
Ten aanzien van het gebruik van de naam ‘[naam gebruik bedrijfsnaam eiseres] vloerdecor’ door eisers wordt nog opgemerkt dat het feit dat zij zich ook nog onder een andere handelsnaam, namelijk [tweede naam eiseres], presenteren niet af doet aan het gebruik als handelsnaam van de naam ‘[naam gebruik bedrijfsnaam eiseres]vloerdecor’.
Dat eisers zich kunnen beroepen op een oudere handelsnaam staat vooralsnog als onweersproken vast.

Voorts dient voor een succesvol beroep op artikel 5 van de Handelsnaamwet sprake te zijn van verwarringsgevaar tussen beide ondernemingen. Ook daarvan is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sprake. Daartoe wordt overwogen dat het onderscheidende element in de handelsnaam van eisers de combinatie van de woorden ‘[naam gebruik bedrijfsnaam eiseres]’ en ‘vloer’ is. Door eisers is onweersproken gesteld dat de gangbare aanduiding voor dit soort vloeren ‘vlokkenvloer’ of ‘chipsvloer’ is, zodat de benaming ‘[naam gebruik bedrijfsnaam eiseres]vloer’ geen algemeen gebruikelijke aanduiding is voor dergelijke vloeren.
Het gevaar voor verwarring wordt verder versterkt doordat beide ondernemingen hetzelfde soort product verkopen (kunststofvloeren) en bij elkaar in de buurt gevestigd zijn (Goes en Oudenbosch), waardoor aangenomen moet worden dat zij in ieder geval deels hetzelfde afzetgebied hebben.

Gelet op het vorenstaande concludeert de voorzieningenrechter dat het gebruik door gedaagden van de domeinnaam ‘[naam gebruik bedrijfsnaam eiseres]vloeren.nl’ in strijd met het bepaalde in artikel 5 van de Handelsnaamwet geschiedt.
De vordering tot overdracht van de domeinnaam is dan ook toewijsbaar als passende wijze van beëindiging van de inbreuk.
Ook de vordering strekkende tot het staken en gestaakt houden van ieder gebruik van de woorden ‘[naam gebruik bedrijfsnaam eiseres]vloer’ en ‘[naam gebruik bedrijfsnaam eiseres]vloeren’ als handelsnaam en domeinnaam voor het aanprijzen en in de handel brengen van vloeren en vloersystemen is gelet op hetgeen hierboven is overwogen op grond van het in artikel 5 van de Handelsnaamwet toewijsbaar. Voor zover de betreffende vordering strekt tot het staken en gestaakt houden van het woord ‘[naam gebruik bedrijfsnaam eiseres]’ [confetti - IEF]  zal deze worden afgewezen, nu dit woord onvoldoende onderscheidend vermogen heeft en een algemene term is waar eisers geen rechten op kunnen doen gelden.”

Lees het vonnis hier.

IEF 8059

Geen ruimte voor de noodzakelijkheidseis

Hoge Raad, 10 juli 2009, LJN: BI2335, G-Star International Ltd. c.s. tegen Metro Cash & Carry Nederland B.V. (incl. conclusie A-G Verkade)

Update: Zie Herstelarrest Hoge Raad, 4 september 2009, IEF 8167.

Merkenrecht. Verzet door merkhouder (G-Star) tegen verkoop parallel geïmporteerde producten G-star en tegen gebruikmaking van het gemeenschapsbeeldmerk ‘G-star Original Raw Denim’ (het logo op het afgebeelde t-shirt)  in een folder van de Makro. Rechtbank en hof (IEF 4544) wezen de vorderingen van G-Star eerder af, de Hoge Raad verwerpt het beroep van G-Star tegen deze uitspraken.

Deze zaak ligt in het verlengde van de bekende arresten HvJ EG 4 november 1997, C-337/95, NJ 2001, 132 (Dior/Evora) en 23 februari 1999, C-63/97 NJ 2001, 134 (BMW/ Deenik). Daarin kende het Hof aan de outsider/wederverkoper van door de merkhouder (in de EU) rechtmatig in het verkeer gebrachte goederen, in het verlengde van de vrijheid van wederverkoop, ruime maar niet onbeperkte reclamemogelijkheden toe. Merkhouder G-Star leest die arresten zo dat daarin geoordeeld (althans niet uitgesloten) is, dat van het merk in reclame-uitingen uitsluitend gebruik mag worden gemaakt voor zover dit redelijkerwijs noodzakelijk is voor de verdere verhandeling van de van het merk voorziene waren. Die noodzaak is er volgens G-Star (in elk geval) niet voor gebruik van haar beeldmerk, zodat Makro in haar reclame had moeten volstaan met het gebruik van het woordmerk. De Hoge Raad is het daar niet mee eens.

3.5 Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klachten is dat ingevolge art. 7 lid 2 van de Richtlijn 89/104/EEG, art. 13 lid 2 van de Verordening 40/94/EG en art. 2.23 lid 3 BVIE wederverkoop van een product dat door of met toestemming van de rechthebbende in de EER in het verkeer is gebracht, onder het daarmee verbonden merk vrij is, tenzij er voor de houder gegronde redenen zijn zich tegen verdere verhandeling te verzetten. Ingevolge de door het hof vermelde rechtspraak van het HvJEG houdt dit voor de wederverkoper ook de vrijheid in om de verhandeling van dit merkartikel met gebruikmaking van het merk bij het publiek aan te kondigen met dien verstande dat de wederverkoper de verplichting heeft loyaal te handelen tegenover de gerechtvaardigde belangen van de merkhouder.

Van gegronde redenen zich tegen het gebruik van het merk te verzetten zal voor de merkhouder sprake kunnen zijn als, zeer kort samengevat, (i) de wederverkoper het merk zo gebruikt dat de indruk kan ontstaan dat een commerciële band tussen hem en de merkhouder bestaat, of (ii) op een wijze die niet overeenstemt met de in de branche van de wederverkoper gebruikelijke wijze van adverteren, dan wel (iii) op een zodanige wijze dat de merkhouder kan aantonen dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van het merk in het reclamemateriaal van de wederverkoper de reputatie van het merk ernstig schaadt. Bij een product of merk met een luxueus en prestigieus imago moet het gerechtvaardigd belang van de merkhouder om beschermd te worden tegen een wijze van reclame maken door de wederverkoper die de reputatie van het merk zou kunnen schaden, worden afgewogen tegen het gerechtvaardigd belang van de wederverkoper om de producten te kunnen doorverkopen met gebruikmaking van de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze van adverteren. Hoewel het hof van oordeel was dat de merken van G-Star geen luxueus en prestigieus imago hebben, heeft het, zoals uit de hiervoor in 3.3 weergegeven overwegingen blijkt, het merkgebruik aan al deze maatstaven getoetst en is het tot de slotsom gekomen dat het gebruik van het woord- en beeldmerk van G-Star door Makro deze toetsing kan doorstaan. Dit oordeel wordt in de onderdelen niet als zodanig bestreden.

3.6 Anders dan de onderdelen betogen bestaat voor een verdergaande toetsing, in het bijzonder aan de maatstaf dat het gebruik van het merk door de wederverkoper noodzakelijk moet zijn, geen rechtsgrond. Voor het bestaan van de "leidende gedachte" als bedoeld in onderdeel 1.1 is geen steun te vinden in de jurisprudentie van het HvJEG omtrent de uitputtingsregel. Niet in te zien valt dat deze jurisprudentie ruimte zou laten voor de noodzakelijkheidseis die G-Star gesteld wil zien. Deze eis volgt niet uit de algemene loyaliteitseis zoals deze door het HvJEG nader is ingevuld. Zij is niet in overeenstemming met het uitgangspunt in de jurisprudentie van het HvJEG omtrent de uitputtingsregel dat de erkende wederverkoper vrij is het merk te gebruiken mits dit - kort gezegd - geen afbreuk doet aan de gerechtvaardigde belangen van de merkhouder. In die jurisprudentie is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de in de onderdelen besloten liggende opvatting dat het gebruik van het merk door de erkende wederverkoper terughoudender zou moeten zijn dan dat van de niet erkende wederverkoper. Uit hetgeen in het arrest Dior/Evora (rov. 37) is overwogen volgt immers juist dat door het maken van een dergelijk verschil de doelstelling van de uitputtingsregel in gevaar kan worden gebracht, hetgeen veeleer ertoe noopt de niet erkende wederverkoper ten aanzien van het gebruik van het merk niet aan strengere regels te binden dan de wel erkende. De in het middel subsidiair voorgestane opvatting dat voor het gebruik van het beeldmerk wel een zwaardere toets moet worden aangelegd, kan evenmin worden aanvaard. Voldoende is dat het gebruik van een beeldmerk door een wederverkoper van waren ten aanzien waarvan het merkrecht is uitgeput, wordt getoetst aan de eisen die in de rechtspraak van het HvJEG zijn ontwikkeld voor de "gegronde redenen", zoals hiervoor in 3.5 samengevat.
Bij gebreke van redelijke twijfel over de uitleg van het te dezen van toepassing zijnde gemeenschapsrecht, behoeven over dit een en ander ook geen prejudiciële vragen te worden gesteld aan het HvJEG.
Beide onderdelen zijn dus tevergeefs voorgesteld.

Lees het arrest hier.

IEF 8057

Eindstand na verlenging

Hoge Raad, 10 juli 2009, 2009, 07/13288, Ajax Brandbeveiliging B.V. tegen Ansul B.V. (met dank aan Ernst-Jan Louwers, Louwers IP|Technology Advocaten).

Merkenrecht. Arrest inzake Ansul/Ajax. Na ruim 14 jaar komt de procedure Ansul/Ajax tot een einde.
 
Het Hof Amsterdam besliste op 26 juli 2007 na terugverwijzing door de Hoge Raad dat Ansul in de jaren 1989-1994 normaal gebruik heeft gemaakt van haar merk MINIMAX en dat dit gebruik als ‘werkelijk’ gebruik kan worden bestempeld (IEF 4482). De klachten in deze tweede cassatie kunnen volgens de Hoge Raad niet tot cassatie leiden  en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (81 RO).

Lees het arrest hier. Inmiddels ook op rechtspraak.nl, inclusie clonclusie AG: BI3401.

IEF 8053

De grafische weergave van een eenhoorn

Rechtbank Rotterdam, 29 april 2009, LJN: BJ2061, Einhorn Mode Manufaktur Gmbh & Co. Kg tegen Consolidated Artists B.V.

Merkenrecht. Rechtsmacht; samenhangende vorderingen. Samenloop tussen EEX-Vo en GMVo. Voor wat betreft de inbreukvordering ten aanzien van een gemeenschapsmerk heeft ingevolge de GMVo slechts de rechtbank Den Haag als rechtbank.
 
Einhorn stelt dat CA met haar Benelux-registratie (afbeelding links) inbreuk maakt op Einhorns internationale, onder meer voor de Europese Unie, voor het gebruik op kleding, schoeisel en hoofddeksels geregistreerde beeldmerken van een steigerende eenhoorn (afbeelding rechts).

4.5. Waar de in 2.1 onder (b) genoemde vordering een inbreukvordering op een gemeenschapsmerk betreft en uit artikel 91 en 92 GMVo in onderling verband volgt dat in dit geval naast de “rechtbanken voor het gemeenschapsmerk” geen andere gerechten bevoegd zijn, kan een beroep op enige andere niet uit de GMVo of de Brussel I-Vo, voor zover van toepassing, voortvloeiende internationale regeling, zoals een regeling betreffende verknochte zaken, Einhorn niet baten.
Aangezien het hier Europees gemeenschapsrecht betreft, kan een beroep op nationale processuele regels Einhorn evenmin baten.

4.6. De conclusie is daarom dat de rechtbank Rotterdam niet bevoegd is om kennis te nemen van de in 2.1 onder (b) genoemde inbreukvordering. Ingevolge artikel 73 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dient verwijzing te volgen naar de rechtbank ’s-Gravenhage in de stand waarin de zaak zich bevindt.

4.7. Gegeven de onderhavige procedure en de bij de High Court in Londen, Verenigd Koninkrijk, tussen Einhorn als eiseres en MNGM en SKM als verweerders lopende procedure, dienen de overige vorderingen, die niet als rechtsvorderingen betreffende (dreigende) inbreuk op een gemeenschapsmerk vallen aan te merken, te worden beoordeeld aan de hand van de Brussel I-Vo.

(…) 4.13. Gegeven de omstandigheid dat de vorderingen in het Verenigd Koninkrijk eerder zijn aangebracht bij een gerecht dat valt aan te merken als een gerecht voor het gemeenschapsmerk in de zin van artikelen 91 en 92 GMVo, zal de rechtbank de behandeling en beslissing aanhouden totdat op de vorderingen voor de High Court zal zijn beslist.
De rechtbank zal de zaak naar de parkeerrol verwijzen in afwachting van de uitkomst van de procedure voor de High Court.

Lees het vonnis hier.

IEF 8050

De litigieuze container

Vzr. Rechtbank Leeuwarden,  8 juli 2009, KG ZA 09-183, Camp de Gua Participations B.V. & Powerplustools International B.V. tegen Powerplustools Benelux B.V. c.s. (met dank aan Lennart van der Ree, Dorhout Advocaten)
 
Merkenrecht. Nieuw en daarmee derde kort geding vonnis in de Powerplustools-saga". Partijen hebben nu alle noordelijke rechtbanken bezocht: Assen, Groningen ( zie voor beiden: IEF 7917, zie aldaar voor de feiten) en Leeuwarden. In Assen is Powerplustools International in het ongelijk gesteld, in Groningen beide partijen deels, en in Leeuwarden is Powerplustools International opnieuw in het ongelijk gesteld.
 
Na het tweede kort geding (zie het vonnis 15 mei 2009) heeft Powerplustools International conservatoir bewijsbeslag laten leggen op een container van Powerplustools Benelux in de Rotterdamse haven. Powerplustools Benelux heeft vervolgens de samenwerkingsovereenkomst met een opzegtermijn van één maand opgezegd, om vanaf 19 juli 2009 verder te gaan onder de naam Datona.
 
Powerplustools International vordert in dit derde kort geding onder meer een verbod tot het aanbieden van concurrerende producten en slaafse nabootsingen, inzage in de containers als gevolg van het door Powerplustools International gelegde bewijsbeslag, overdracht van de domeinnaam www.powerplustools.nl en www.powerplustools.be en telefoon- en faxnummers, alsmede een verbod tot gebruikmaking van fotomateriaal van Powerplustools op de website www.datona.nl.  Powerplustools Benelux vordert in reconventie opheffing van het bewijsbeslag, een wapperverbod en inschrijving als mede-merkhouder. De voorzieningenrechter te Leeuwarden wijst de vorderingen af.

De voorzieningenrechter is (anders dan de rechtbank Groningen in het vonnis van 15 mei 2009) voorshands van oordeel dat er géén sprake is van merkinbreuk dan wel slaafse nabootsing. Geen merkinbreuk omdat Powerplustools Benelux heeft aangetoond onder meer middels verklaringen van de afzender van de container (de fabrikant) dat er geen producten in aanwezig zijn met het merk Powerplustools, maar alleen met het merk Datona. Geen slaafse nabootsing gelet op het enorme 'umfeld' van verschillende fabrikanten en afnemers en het daarmee ontbreken van exclusiviteit aan de zijde van Powerplustools International.
 
Het verbod tot concurreren wordt ook voor het overige afgewezen, nu Powerplustools Benelux de Datona producten pas na het einde van de samenwerkingsovereenkomst zal gaan verkopen en er ook geen concurrentie-verbod tussen partijen is overeengekomen.
 
De overdracht van de domeinnaam www.powerplustools.nl aan de wederpartij wordt eveneens afgewezen nu er voor een dergelijke verstrekkende vordering geen rechtsgrond aanwezig is. Hetzelfde geldt voor overdracht van de telefoon- en faxnummers.
 
Gelet op het feit dat Powerplustools Benelux c.s. andere foto's hebben laten maken, dan wel daartoe opdracht hebben gegeven, heeft Powerplustools International ook geen belang meer bij een verbod tot het gebruikmaken van het fotomateriaal.
 
In reconventie wordt de opheffing van het conservatoir bewijsbeslag uitgesproken aangezien er geen sprake is van merkinbreuk dan wel slaafse nabootsing; wordt het wapperverbod afgewezen wegens het ontbreken van een uitzonderlijke situatie; wordt het gebod tot inschrijving als mede-merkhouder afgewezen wegens het ontbreken van een (spoedeisend) belang nu de vorderingen in conventie reeds zijn afgewezen.
 
Volgt veroordeling van Powerplustools International in de 1019h-proceskosten: €6.000 (gematigd tot indicatietarief).

Lees het vonnis hier.

IEF 8042

Hop Holland Hop (HB eindvonnis)

Gerechtshof Amsterdam, 7 juli 2009, 200.000.224/01 KG, Bavaria N.V. tegen A.P. Holding B.V. (met dank aan Willem Leppink, Ploum Lodder Princen)

Merkenrecht. Eerst even kort. Na kortgedingvonnis (IEF 3949), oppositiebeslissing (IEF 6516) en arrest in incident (IEF 6131), nu eindarrest van het Hof Amsterdam in de bierzaak Hollandia tegen Hollander. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep. De beschermingsomvang van Bavaria's HOLLANDIA strekt zich niet uit tot HOLLANDER. Vertraging van de procedure door eiser (later appellant) is niet van invloed op het spoedeisend belang, omdat gebruik van het merk nog altijd dreigt. 1019h proceskosten: 16.000,- 

4.8. Hierin kan Bavaria niet worden gevolgd. Het woord Hollandia, dat in het merk van Bavaria de meeste aandacht trekt, is afgeleid van het woord Holland, een geografische aanduiding, en heeft als zodanig weinig onderscheidend vermogen. De tekens die AP wil gaan gebruiken bestaan uit een zwarte rechthoek respectievelijk een zwart vierkant met daarin in witte letters het woord Hollander respectievelijk de tekst It must be a Hollander, gecombineerd met een gestileerde letter H en een rode tulp. Daarmee is - mede gelet op het beschrijvende karakter van het element Holland in Hollandia en in de aangevallen tekens van AP en op het in verband daarmee geringe onderscheidend vermogen van het bestanddeel Hollandia - door AP voldoende afstand bewaard ten opzichte van het beeldmerk van Bavaria.

4.9. In het licht hiervan is het hof voorshands van oordeel dat de mate van overeenstemming tussen merk en teken onvoldoende is om het gevaar van daardoor optredende verwarring bij het publiek aannemelijk te maken. Dit brengt tevens mee dat voorshands evenmin voldoende aannemelijk is dat tussen de beeldmerken van Bavaria en die van AP een zodanig verband zal worden gelegd dat door AP ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het beeldmerk Hollandia. De voorzieningenrechter heeft het beroep op art. 2.20 lid 1 sub b en d BVIE daarom terecht verworpen. De grieven 1 tot en met 4 falen derhalve.

Lees het arrest hier.

IEF 8041

Mijn & dijn (HB)

Gerechtshof Amsterdam, 7 juli 2009, 200.023.323/01 SKG, Vandenberg Drukwerken B.V. tegen Unlimited N.L. B.V. (met dank aan Fulco Blokhuis & Marc de Boer, Boekx).

Merkenrecht. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (Vzr. Rechtbank Amsterdam, 18 december, IEF 7435). Merkhouder van woordmerk MIJN verzet zich tegen gebruik van teken mijnnl.nl door stadsmagazine-uitgever NL Unlinited. Geen inbreuk.

Het teken ‘mijn’ heeft een gering onderscheidend vermogen, ook waar het gebruikt wordt voor publicaties. Immers het woord ‘mijn’, zeker in de betekenis van het bezittelijk voornaamwoord (‘van mij’), is een (naar NL Unlimited genoegzaam heeft aangetoond ook in tekens ter onderscheiding van waren en diensten) veel gebruikte term waaraan slechts een beperkt individualiserend vermogen kan worden toegekend. Dit brengt mee dat de beschermingsomvang van het woordmerk ‘mijn’ beperkt is en van dit woordmerk in beginsel voldoende afstand wordt gehouden indien het woord ‘mijn’ in een teken bijvoeglijk wordt gebruikt en gecombineerd wordt met een zelfstandig naamwoord of ander element waaraan in de desbetreffende context voldoende onderscheidende kracht toekomt. Naar voorlopig oordeel van het hof doet dit zich in het onderhavige geval voor. In de door NL Unlimited op haar website gebruikte combinatie MIJN NL ligt de nadruk onmiskenbaar op het element NL. Dit geldt eens te meer voor het gebruik van die combinatie in het logo, waar de nadruk op het element NL ook visueel is vormgegeven.(…) Van gevaar voor verwarring is geen sprake. (4.4.).

Lees het arrest hier.

IEF 8038

Volledig hernomen in het betwiste teken

Gerechtshof ’s-Gravenhage, beschikking van 7 juli 2009, zaaknr. 200.012.035/01, Ottomania CV tegen Otto GmbH & Co KG & BBIE (met dank aan Leonie Kroon, DLA Piper)

Merkenrecht. Hoger beroep in oppositieprocedure. Het hof vernietigt de beslissing in oppositie van het BBIE, doet de zaak zelf af, verklaart de oppositie ongegrond en bepaalt dat het merk OTTOMANIA wordt ingeschreven. Géén 1019h proceskostenveroordeling, ‘nu het in casu niet gaat om een dagvaardingsprocedure tot handhaving van een intellectueel eigendomsrecht’.

5. (…) Het bovenstaande brengt mee dat in het midden kan blijven of in een oppositieprocedure in beroep door het hof rekening mag worden gehouden met nieuwe (juridische) verweren van de oorspronkelijk verweerder in de oppositieprocedure en of een dergelijk verweer in de reactie namens Ottomania in de oppositieprocedure, daar waar een beroep wordt gedaan op de omstandigheid dat de afzetkanalen van de waren van partijen verschillen, valt te lezen.

(…) 8 (…) is het hof van oordeel dat er geen sprake is van zodanige auditieve en visuele overeenstemming dat sprake is van reëel verwarringsgevaar, terwijl door voormelde, voor een deel van het publiek herkenbare, begripsmatige betekenis van OTTOMANLA bovendien een eventueel beperkte mate van auditieve en/of visuele overeenstemming wordt gecompenseerd. Daaraan doet niet af dat het teken OTTOMANIA begint met het woord OTTO en dit merk "volledig hernomen is in het betwiste teken". Dat de consument in het algemeen meer belang hecht aan het eerste deel van woorden is in dit geval, gelet op de hiervoor aangegeven omstandigheden, onvoldoende reden om verwarringsgevaar aan te nemen.
Ottomania heef een aantal voorbeelden genoemd waarin het woorddeel MANIA opgevat kan worden als een verwijzing naar gekte of overdreven voorliefde (in het Nederlands manie). Bij die voorbeelden gaat het om erkend bestaande populariteit van een (vakantie)land of persoon. Gesteld noch gebleken dat er een gekte (hype) rond het (postorderbedrijf) OTTO bestaat, zodat er geen verwarringsgevaar is in die zin dat het publiek in Ottomania een verwijzing naar het merk OTTO zal zien.
Nu het hof van oordeel is dat geen sprake is van verwarringsgevaar, is de oppositie ongegrond.

9. Op grond van het bovenstaande dient de bestreden beslissing van het Bureau te worden vernietigd. Hoewel artikel 2.17, lid 1, BVIE slechts spreekt over vernietiging van de beslissing van het Bureau, zal het hof tevens bepalen dat de oppositie ongegrond is en dat het depot wordt ingeschreven. Daarnaast heeft Ottomania geen belang meer bij toewijzing van het gevorderde bevel tot inschrijving. Krachtens artikel 1.33 van het Uitvoeringsreglement dient het Bureau onverwijld uitvoering te geven aan de beslissing van het hof over de ongegrondheid van de oppositie, zodra deze beslissing niet meer vatbaar is voor een voorziening in cassatie.

10. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Otto worden veroordeeld in de kosten van het bezwaar en het beroep. Ottomania heeft voor het eerst bij de mondelinge behandeling verzocht om volledige proceskostenveroordeIing op de voet van artikel 1019h Rv. Voor toepassing van dit artikel is naar het oordeel van het hof in dit beroep geen plaats is, nu het in casu niet gaat om een dagvaardingsprocedure tot handhaving van een intellectueel eigendomsrecht (artikel 1019h Rv juncto artikel 1019 Rv). Bovendien heef Ottomania haar verzoek terzake niet zodanig tijdig ingesteld en gespecificeerd dat Otto zich daartegen naar behoren heeft kunnen verweren. Het hof zal de kosten begroten volgens het algemene liquidatietarief als na te melden.

Lees de beschikking hier.

IEF 8030

Geen indruk die ver genoeg verwijderd is

Rechtbank Amsterdam, 1 juli 2009, HA ZA 08-2394, MacRepair & Project tegen Kamgar (MacJunky) (met dank aan Wendela Bierman, Versteeg Wigman Sprey advocaten).

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. MacRepair (reparateur van Apple-producten)stelt dat Kamgar (h.o.d.n. MacJunky) met de domeinnamen macrepairamsterdam.nl en macrepairs.nl inbreuk maakt op de merk- en handelsnaamrecht m.b.t. MacRepair. Ook  het gebruik van deze woordcombinatie en het gebruik van straatnamen in de buurt van de Amsterdamse Lindengracht (de locatie van MacRepair) als metadata op websites zou inbreukmakend zijn. Kamgar beroept zich in reconventie op de nietigheid van het merk.

De rechtbank oordeelt echter dat MacRepair een beschrijvende woordcombinatie is en geen onderscheidend vermogen heeft. Het gebruik van de domeinnamen levert geen handelsnaamgebruik op. De wijze van gebruik van de metadata door gedaagde is daarnaast niet onrechtmatig.

Merkenrecht: 4.3. De rechtbank oordeelt als volgt. Kamgar beroept zich allereerst op de nietigheid van het merk MacRepair. Hij heeft geen aparte nietigheidsvordering ingesteld, hetgeen niet nodig is ten einde succesvol verweer te kunnen voeren tegen een inbreukvordering.  
Het merk MacRepair bestaat uit een woord met twee bestanddelen, waarvan elk bestanddeel, Mac en Repair, beschrijvend is voor de kenmerken van de diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd. De som der bestanddelen is in beginsel ook beschrijvend voor de kenmerken van deze waren of diensten, tenzij de woordcombinatie merkbaar verschilt van de loutere som van zijn bestanddelen. Dit veronderstelt dat het woord ofwel door de voor deze waren of diensten ongebruikelijke combinatie een indruk wekt die ver genoeg verwijderd is van de indruk die uitgaat van de eenvoudige aaneenvoeging van de door de bestanddelen gegeven aanwijzingen, zodat dit woord meer is dan de som van zijn bestanddelen, ofwel is gaan behoren tot het normale spraakgebruik en aldaar een eigen betekenis heeft gekregen, zodat het voortaan losstaat van zijn bestanddelen. Hiervan is geen sprake. De combinatie van de beschrijvende delen mac en repair wekt geen indruk die ver genoeg verwijderd is van de som der delen. Ook is onvoldoende gesteld waaruit moet worden afgeleid dat de woordcombinatie MacRepair is gaan behoren tot het normale spraakgebruik en daar een eigen betekenis heeft gekregen. 
De conclusie is dan ook dat het merk MacRepair onvoldoende onderscheidend vermogen heeft voor onderhoud en reparatie van computers en dat het nietigheidsverweer van Kamgar in zoverre slaagt. Dit betekent dat MR&P zich niet met succes jegens Kamgar op haar merkrecht kan beroepen en het gevorderde ten aanzien van merkinbreuk zal worden afgewezen. 
De rechtbank zal niet ambtshalve de doorhaling van het merk MacRepair bevelen voor diensten in klasse 37, nu dit niet uitdrukkelijk is gevorderd.

Domeinnamen: 4.5. Zoals reeds hiervoor is overwogen is een domeinnaam een unieke aanduiding voor een adres of vindplaats op internet. Of het gebruik van een domeinnaam daarnaast als handelsnaam moet worden aangemerkt, is afhankelijk van de opvatting van het publiek daaromtrent, welke opvatting door de wijze van gebruik door de domeinnaamhouder, in dit geval Kamgar, kan worden beïnvloed. 
Naar het oordeel van de rechtbank heelt MR&P onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit moet worden afgeleid dat sprake is van handelsnaamgebruik door Kamgar. Het enkele gebruik van een domeinnaam wil nog niet zeggen dat een onderneming ook onder de gelijkluidende naam naar buiten treedt, en levert nog geen handelsnaamgebruik op. Nu met het gebruiken door Kamgar van genoemde domeinnamen geen handelsnaamgebruik kan worden aangenomen, faalt reeds daarom het beroep op artikel 5 en 5a Hnw.

Onrechtmatige daad: 4.7. De rechtbank overweegt dat, aangezien MR&P in deze geen beroep toekomt op haar merkrecht en/ of op haar handelsnaamrecht, terughoudendheid past bij de bevestigende beantwoording van de vraag of het gedrag van Kamgar desalniettemin onrechtmatig is. (…) Van dergelijke bijzondere omstandigheden is hier echter niet gebleken. De wijze van gebruik van de metadata, in combinatie met het telkens naar elkaar verwijzen van de websites van Kamgar, is niet als zodanig aan te merken. Het staat Kamgar in beginsel vrij om bij het concurreren gebruik te maken van de mogelijkheden en de ruimte die het internet biedt om de zoekresultaten op internet in positieve zin te beïnvloeden. Daarbij wordt relevant geacht dat Kamgar de metadata in beschrijvende zin voor de door hem aangeboden diensten gebruikt. Voorts is het niet zo dat MR&P door toedoen van Kamgar op internet onvindbaar is geworden. Bij het intypen van de zoektermen 'apple repair Amsterdam' en 'mac repair Amsterdam' verschijnt MR&P bijvoorbeeld bovenaan, althans hoog in de lijst van zoekresultaten. Dat dit anders is bij een andere combinatie van zoektermen, zoals bij het intypen van de zoekt- 'mac repair Nederland', maakt nog niet dat de wijze van gebruik van de metadata door Kamgar onrechtmatig is jegens MR&P.
Dat verder door het gebruik van metadata als Lindengracht, Lindenstraat, Westerstraat en Jordaan, al dan niet in combinatie met 'mac repair' verwarringsgevaar bij het publiek is te duchten, zoals MR&P voorts stelt, wordt onvoldoende aannemelijk gemaakt. Een internetgebruiker, die er in beginsel aan gewend is na het intypen van zoekwoorden een ruim zoekresultaat te ontvangen, zal niet snel in de onjuiste veronderstelling verkerm met MR&P in plaats van met Macjunky van doen te hebben, dan wel ten onrechte een commerciële band tussen Macjunky en MR&P aamemen. Hiertoe heeft MR&P onvoldoende gesteld. Daarnaast heeft Kamgar ontbetwist gesteld dat uit de door hem gebruikte websites, die allemaal doorlinken naar www.macjunkv.nl, duidelijk blijkt dat de internetbezoeker te maken heeft met de onderneming Macjunky en niet met MR&P.

Lees het vonnis hier.

IEF 8429

Een hand die kaart met drie driehoeken vasthoudt

GvEA, 2 juli 2009, zaak T-414/07, Européenne de traitement de l’information (Euro-Information) tegen OHIM.

Gemeenschapsmerk. Weigering registratie Gemeenschapsbeeldmerk in vorm van een hand die kaart met drie driehoeken vasthoudt. Niet onderscheidend. Geen inburgering

40. Bovendien heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat haar conclusie dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen mist, geldt – zoals zij in detail heeft uiteengezet in de punten 19 tot en met 22 van de bestreden beslissing – voor alle betrokken waren en diensten die verband houden met het gebruik van elektronische betaalkaarten en de verrichting van transacties waarvoor dergelijke kaarten noodzakelijk zijn, zoals elektronische betalingen door middel van een magneetkaart (klasse 9), het administratief beheer van verkoopautomaten (klasse 35), de systemen voor elektronisch betalen via computernetwerk (klasse 42), de verkoop van magnetische betaalkaarten en de transacties door middel van deze kaarten (klasse 36), of de telecommunicatieprocedés en de transmissie van elektronische informatie die een soort van boodschap zijn dat deze diensten verkrijgbaar zijn mits een magneetkaart wordt gebruikt (klasse 38).

41. In dit verband zij met name vastgesteld dat verzoekster heeft nagelaten aan te tonen dat de kamer van beroep in de punten 19 tot en met 22 van de bestreden beslissing ten onrechte heeft geoordeeld dat het aangevraagde merk, gelet op de betrokken waren en diensten, door het relevante publiek wordt waargenomen als een rechtstreekse en noodzakelijke verwijzing naar de uitvoering van elektronische betalingen door middel van een magneetkaart.

42. Gelet op het voorgaande heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat, gelet op de totaalindruk die wordt opgeroepen door de combinatie van de verschillende bestanddelen van het aangevraagde teken, dit teken het relevante publiek niet in staat stelt, de commerciële herkomst van de betrokken waren en diensten te identificeren wanneer het bij een aankoop een keuze moet maken.

(…)

48. In casu dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat het logo waarnaar verzoekster verwijst, niet samenvalt met het aangevraagde merk, maar een van de bestanddelen ervan is. Zoals de kamer van beroep in punt 27 van de bestreden beslissing terecht heeft geoordeeld, kan het onderscheidend vermogen dat dit logo eventueel heeft verkregen door het gebruik ervan, niet ten goede komen van het aangevraagde teken, dat bestaat uit andere bestanddelen die binnen de erdoor opgeroepen totaalindruk de doorslag geven.

Lees het arrest hier.