Auteursrecht  

IEF 15220

CvTA geeft Videma aanwijzing bestuurlijke organisatie

CvTA 18 augustus 2015, IEF 15220 (bestuurlijke organisatie Videma)
(...) Vanuit een historisch gegroeide situatie wordt het bestuur van de Stichting Videma gevormd door de aandeelhouders van Bureau Filmwerken BV. Deze vennootschap voert het collectief beheer in opdracht van de Stichting Videma uit conform een meerjarige dienstverleningsovereenkomst. Als gevolg van deze situatie zijn de rechthebbenden, verenigd in de Stichting Gesloten Netwerken (SGN) en de Stichting Groepstelevisie (STG) niet in het bestuur van de Sichting Videma vertegenwoordigd. Deze situatie voldoet niet aan de eisen van governance, zoals het CvTA deze in 2010 heeft geformuleerd. Het College geeft de Stichting Videma een aanwijzing de bestuursstructuur zodanig te wijzigen dat zeggenschap van de rechthebbenden in het bestuur van Videma is geborgd. Videma is in de gelegenheid gesteld in een periode van 3 maanden uitvoering te geven aan de aanwijzing.

Aanwijzing:
Het College wijst Videma aan, overeenkomstig artikel 6 lid 2 WTCBO haar statuten zodanig te wijzigen dat het bestuur van Videma zal bestaan uit drie leden, waarvan één bestuurder door SGN en STG gezamenlijk en één bestuurder door de aanheenhouders van Bureau Filmwerken B.V. zal worden benoemd, welke bestuursleden vervolgens gezamenlijk een derde bestuurslid (tevens voorzitter) zullen benoemen.

Alle bestuursleden van Stichting Videma dienen onafhankelijk te zijn in die zin dat de bestuurder:
1) Tijdens zijn bestuurslidmaatschap en in het jaar voorafgaand aan zijn benoeming geen werknemer, bestuurder, directeur of topfunctionaris is of is geweest bij Bureau Filmwerken, een daaraan gelieerde onderneming, Stichting Gesloten Netwerken, Stichting Groepstelevisie of een van de bij deze Stichting aangesloten organisaties;
2) Zelf geen substantiële vergoeding ontvangt als rechthebbende op rechten die door deze CBO worden beheerd, noch werkzaam is bij een organisatie die van of via de desbetreffende CBO een substantiële vergoeding ontvangt als rechthebbende op rechten die door deze CBO worden beheerd.

Videma dient uiterlijk drie maanden na dagtekening van deze brief aan deze aanwijzing te hebben voldaan. Indien Videma in gebreke is, kan het College besluiten tot het opleggen van één of beide van de in artikel 18 en 19 WTCBO opgelegde sancties.

Het College merkt op dat, indien partijen tijdig voor het verstrijken van de genoemde termijn een door partijen gezamenlijk gedragen alternatieve oplossing aan het College voorleggen die aan de daaraan te stellen eisen van goed bestuur voldoet, zulks aanleiding kan zijn voor het College om deze aanwijzing in te trekken.
IEF 15215

Copyright tegen aggressieve Mickey?

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Amsterdam mag dan worstelen met de overlast door de stroom aan toeristen, in New York kunnen ze er ook wat van. Met name rond Times Square wordt de stad geconfronteerd met de ongewenste neveneffecten van het massatoerisme. Het populaire plein stikt van dames en heren verkleed als Mickey Mouse, Cookie Monster of Spider Man, met wie je voor een paar dollar op de foto kunt.

KNOKPARTIJEN EN ONZEDELIJK BETASTEN
Dat Times Square een beetje op Disneyland begint te lijken is op zich niet het probleem, maar wel dat de stripfiguren zich in toenemende mate misdragen. Bijna elke dag is er wel weer een relletje. De ‘characters’ reageren vaak agressief als een toerist een foto neemt zonder te betalen en onlangs raakte Spider Man zelfs verwikkeld in een knokpartij voor de speelgoedwinkel van ToysRUs. En het kan nog erger. Cookie Monster blijkt recent een tweejarige kleuter een draai om zijn oren te hebben gegeven omdat zijn ouders weigerden 2 U$ te betalen voor een foto en zowel Super Mario als Woody uit Toy Story werden opgepakt wegens het onzedelijk betasten van enkele dames.

COPYRIGHT DISNEY
Voor burgemeester Bill de Blasio en politiecommissaris William Bratton is de maat nu vol. Niet alleen hebben de heren eind augustus de komst van een speciale task force aangekondigd, ze hebben ook de hulp ingeroepen van Disney en Marvel, die de rechten op veel van de stripfiguren bezitten. Volgens Bratton kunnen deze bedrijven met een beroep op hun copyrights heel effectief optreden tegen mensen in Mickey- of Spiderman-pakken. Disney laat zich echter niet voor dit karretje spannen. Het bedrijf heeft blijkbaar geen zin om de boeman te spelen en zegt dat het bovendien al jaren tevergeefs met de autoriteiten in New York in gesprek is over een wet die deze illegale stripfiguren moet verplichten zich te registreren en te identificeren. Vooralsnog komen New York en Disney er niet uit en blijft Mickey Mouse op Times Square dus nog even lekker knijpen en knokken.

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad New York strijdt tegen misdragende stripfiguren NRC 4-9-2015

IEF 15211

Waarderen van intellectuele eigendomsrechten

Bijdrage van Flip van Spaendonck*, Van Spaendonck & Partners BV
Alle vraagstukken die het waarderen van bedrijven en ondernemingen zo lastig kunnen maken doen zich extra hardnekkig voor bij het waarderen van intellectuele eigendomsrechten. De verleiding van pseudo-benaderingen is dan ook sterk. Toch zou juist bij die waarderingen het gehele instrumentarium van de valuator benut moeten worden, om zo tot een degelijke en doordachte waarde te komen.

Waarde
Een intellectueel eigendomsrecht heeft, net als een onderneming of een materiële zaak, waarde als verwacht wordt dat het de rechthebbende in de toekomst aanspraak biedt op opbrengsten. Voor de waardering is van belang dat de opbrengsten daadwerkelijk ter beschikking staan van de rechthebbende. Omdat de rechthebbende niet stante pede maar in de toekomst verwacht te kunnen beschikken over de geldstromen zal rekening moeten worden gehouden met de tijdswaarde van geld. De geldstromen zullen contant gemaakt moeten worden, rekening houdend met de risico’s die de rechthebbende loopt zolang nog niet over de opbrengsten beschikt kan worden. Als aldus de verwachte geldstromen bepaald en contant gemaakt zijn is de waarde van het recht bepaald**. Bij het waarderen van intellectuele eigendomsrechten worden nog al eens andere wegen bewandeld, die echter niet altijd zullen resulteren in een verdedigbare waarde. Navolgend passeren de belangrijkste methodes de revue, voorafgegaan door een korte inleiding over het begrip intellectuele eigendom.

* Drs. Ph.M. (Flip) van Spaendonck RV is werkzaam als waarderingsdeskundige voor Van Spaendonck & Partners BV. Hij is als Register Valuator geregistreerd door het SWBO en als gerechtelijk deskundige door het LRGD. Zie: www.van-spaendonck.com. De auteur dankt ir. H.Th. van den Heuvel van Patentwerk BV en mr. E.J. Louwers van Louwers IP|Technology Advocaten voor hun waardevolle bemerkingen en suggesties bij het tot stand komen van dit artikel.
** Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat bij de waardering van de aandelen in een vennootschap volgens de gebruikelijke ‘tweestapsmethode’ vervolgens de schulden op de waarde in mindering worden gebracht en de waarde van de ‘zelfstandige vruchtdragers’ daarbij worden opgeteld om aldus tot de waarde van de aandelen te komen. Omwille van de eenvoud wordt uitgegaan van een bedrijf, zaak of recht waaraan geen schulden of zelfstandige vruchtdragers zijn verbonden.

Lees hier de hele bijdrage: link

IEF 15193

Voorbereiding Symposium Wet Auteurscontractenrecht

In aanloop naar en ter voorbereiding op het symposium op 3 september a.s. over de Wet Auteurscontractenrecht worden delen van het commentaar op deze wet dat na afloop van het symposium in boekvorm zal verschijnen geplaatst op IE-forum. Lezers van IE-forum en met name bezoekers van het symposium op 3 september a.s. wordt gevraagd en geadviseerd om deze commentaren kritisch te lezen. Suggesties voor verbetering, stellingen voor de discussie en vragen kunnen rechtstreeks worden gestuurd naar de dagvoorzitter van het symposium (dirk.visser@ipmc.nl).
Lees hier: Toepassingsbereik art. 25b Aw
Lees hier: Billijke vergoeding art. 25c Aw
Lees hier: Disproportionaliteit (Bestseller) art. 25d Aw
Lees hier: Niet-gebruik art. 25e Aw
Lees hier: Onredelijk bezwarende bedingen art. 25f Aw
Lees hier: Geschillencommissie art. 25g Aw
Lees hier: Dwingend recht en IPR art. 25h Aw
Lees hier: Filmauteursrecht art. 45d Aw
Lees hier: Commentaar art. 2 Aw
Lees hier: Open Access art. 25fa Aw
Link: Symposium Wet Auteurscontractenrecht.

IEF 15205

Geschillencommissie Auteursrechten moet advies geven over billijkheid tarieven

Rechtbank Rotterdam 26 augustus 2015, IEF 15205; ECLI:NL:RBROT:2015:6050 (NVZ Vereniging Ziekenhuizen tegen Stichting Videma)
Collectief beheer. Auteursrechten. De zaak gaat over een collectieve actie van de branchevereniging over billijkheid van tarieven voor vertoning en doorgifte van TV en video's in ziekenhuizen. Het feit dat Videma de tarieven voor de ziekenhuisbranche niet in overleg met NVZ heeft vastgesteld, is niet te wijten aan de gestelde onwil van Videma en dus niet onrechtmatig. Videma verschilt qua marktkracht in haar optreden niet wezenlijk van dat van organisaties met verplicht collectief beheer, die een monopoliepositie hebben. Videma heeft daarom een economische machtspositie. De Rechtbank Rotterdam is voornemens om nog wat vragen voor te leggen aan de Geschillencommissie Auteursrechten.

4. De beoordeling
4.11.Volgens de vermelding op de website van Videma hebben de zenders waarvan zij de rechten beheert 85% van het marktaandeel in de consumentenmarkt. Voorts is niet in geschil dat er op de Nederlandse markt geen anderen dan de oorspronkelijke rechthebbenden zelf zijn die buiten Videma om licenties aan gebruikers kunnen verstrekken. Het zal voor een gebruiker niet aanlokkelijk zijn om met iedere individuele rechthebbende afzonderlijke overeenkomsten te sluiten, omdat daaraan zoals NVZ c.s. onweersproken hebben gesteld aanzienlijk meer transactiekosten verbonden zullen zijn. Tenslotte blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis van de Wet toezicht cbo’s (Tweede Kamer 2008-2009, 31.766, nr. 3, p. 3 - 5) dat het daarin geregelde toezicht noodzakelijk is geacht omdat er geen volwaardige markt van elkaar beconcurrerende beheersorganisaties bestaat en dat Videma volgens de wetgever qua marktkracht in haar optreden niet wezenlijk verschilt van dat van organisaties met verplicht collectief beheer, die een monopoliepositie hebben. Op grond van dit alles staat voldoende vast dat het marktaandeel van Videma op de markt voor licenties voor zakelijke (groeps)vertoning van televisieprogramma’s en speelfilms en doorgifte van televisieprogramma’s in elk geval meer dan 50% bedraagt. Feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er sprake is van een uitzondering op het onder 4.10 vermelde beginsel zijn niet door Videma gesteld, zodat hiermee vast staat dat Videma een economische machtspositie heeft.

4.17. Ingevolge artikel 24 juncto artikel 22 van de op 1 juli 2013 in werking getreden Wet toezicht cbo’s beslist de rechter over een geschil tussen een cbo en betalingsplichtigen over de billijkheid van de hoogte en de toepassing van de door cbo’s in rekening gebrachte vergoedingen niet dan nadat de in artikel 22 van die wet bedoelde geschillencommissie (verder: de Geschillencommissie Auteursrechten) in de gelegenheid is gesteld hieromtrent advies uit te brengen, tenzij die commissie hierover reeds uitspraak heeft gedaan of de rechter ook zonder advies aanstonds kan beslissen. Van een eerdere uitspraak van de Geschillencommissie Auteursrechten is niet gebleken. De andere uitzondering doet zich evenmin voor nu Videma de gestelde onbillijkheid van de tarieven betwist (vgl. Tweede Kamer 2008-2009, nr. 31.766, nr. 3, p 38). De rechtbank zal derhalve de Geschillencommissie Auteursrechten in de gelegenheid stellen het bedoelde advies te geven. Dat de taak van de Geschillencommissie Auteursrechten bij artikel 3 van haar reglement (bijlage I bij Regeling aanwijzing geschillencommissie ex artikel 22 Wet toezicht cbo’s) is beperkt tot geschillen over de billijkheid van de hoogte en toepassing van door cbo’s op of na 1 juli 2013 in rekening gebrachte vergoedingen, geeft gelet op het verplichte karakter van het advies van de Geschillencommissie Auteursrechten geen aanleiding tot een andere beslissing, te meer nu het onderhavige geschil vergoedingen omvat die na die datum in rekening zijn gebracht.

4.34. Uit het vorenstaande volgt dat het feit dat Videma de tarieven voor 2013 en/of 2014 voor de ziekenhuisbranche, althans voor de NVZ-leden, niet in overleg met NVZ heeft vastgesteld niet is te wijten aan de gestelde onwil van Videma en in de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig was. Dit leidt er toe dat vordering sub 6 als ongegrond dient te worden afgewezen.

4.64. De rechtbank is voornemens de volgende vragen aan de Geschillencommissie Auteursrechten voor te leggen:
1. Is de hoogte van de door Videma voor 2013 en 2014 voor de leden van NVZ vastgestelde tarieven voor
a)    doorgifte van TV
b)    vertoning van TV
c)    voor vertoning van TV en video en doorgifte van TV (de all-in prijs)
en de op basis daarvan in rekening gebrachte vergoedingen over die jaren billijk?
Wilt u bij de beantwoording van deze vraag in ieder geval ingaan op het debat tussen partijen over:
-    de in die jaren door Videma gehanteerde tarieven in vergelijkbare branches, zoals zorginstellingen, hotels, cafés en recreatiebedrijven,
-    het verschil tussen de all-in prijs van 2012 en die van 2013 en 2014
-    vergelijkbare tarieven in andere lidstaten van de EU,
-    de aard en de omvang en de intensiteit van het gebruik.
2. Als er sprake is van verschillen ten opzichte van vergelijkbare branches zijn die dan gerechtvaardigd, bijvoorbeeld vanwege bestaande afspraken betreffende de branche en/of in het Pastorsoverleg gemaakte afspraken?
3. Als er sprake is van aanzienlijke verschillen met vergelijkbare tarieven in andere lidstaten van de EU zijn die dan gerechtvaardigd?
4. Indien en voor zover u zichzelf niet bevoegd acht om de voormelde vragen met betrekking tot de in (de eerste helft van) 2013 gehanteerde tarieven en in rekening gebrachte vergoedingen te beantwoorden, wilt u dan in ieder geval de vragen beantwoorden met betrekking tot de in het restant van de in vraag 1 vermelde periode gehanteerde tarieven en in rekening gebrachte vergoedingen?
5. Heeft u overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten (uitsluitend) over de aan de Geschillencommissie Auteursrechten voor te leggen vragen, zulks ten einde aanscherpingen en/of aanvullingen van die vragen voor te stellen. Hiertoe zal de zaak, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de rol worden verwezen.
IEF 15203

Geen verwarring te vrezen tussen handelsnamen Financial Lease Nederland en OrangeFinancialLease

Vzr. Rechtbank Rotterdam 26 augustus 2015, IEF 15203 (Financial Lease Nederland tegen OrangeAutoLease)
Uitspraak ingezonden door Sabin Tigu en Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen.
Handelsnaamrecht. Domeinnaamrecht. Auteursrecht. Voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een schending van het concurrentiebeding, waardoor er wanprestatie is gepleegd richting Financial Lease Nederland. De kern van het geschil betreft de vraag of de handelsnamen OrangeAutoLease, OrangeFinancialLease, OrangeLease en www.orangefinanciallease.nl zodanig lijken op de gevoerde handelsnamen Financial Lease Nederland BV en www.financiallease.nl dat door gebruik gevaar voor verwarring tussen de ondernemingen te vrezen is bij het relevante publiek. De voorzieningenrechter ontkent dit. Gelet op het zeer beschrijvende karakter is een gering verschil voldoende. Daarnaast stelt Financial Lease dat er sprake is van een auteursinbreuk. De voorzieningenrechter kan niet met voldoende zekerheid vaststellen of de website van Financial Lease alsook de mailings van Financial Lease voldoende oorspronkelijk zijn dat hieruit het subjectieve, persoonlijke karakter tot uiting komt.

Schending concurrentiebeding
4.5. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat sprake is van een schending van het concurrentiebeding (...).

Onrechtmatig handelen Y
4.11. Door schending van bedoeld concurrentiebeding heeft Y ten opzichte van Financial Lease wanprestatie gepleegd.

Inbreuk handelsnaamrecht
4.15. De kern van het geschil betreft de vraag of de door gedaagde sub 1 gebruikte handelsnamen `OrangeAutoLease', `OrangeFinancialLease', `OrangeLease' -en voor zover ook als handelsnamen gevoerd de domeinnamen `www.orangefinanciallease.nl' en `www.Orangeautolease.nl'- zodanig op de door Financial Lease rechtmatig gevoerde oudere handelsnamen `Financial Lease Nederland BV' en `www.financiallease.nl' lijken dat door dat gebruik gevaar voar verwarring tussen de ondernemingen van partijen te vrezen is bij het relevante publiek. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag voorhands ontkennend. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.15.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat op zichzelf niet vereist is dat een handelsnaam onderscheidend vermogen heeft om voor handelsnaamrechtelijke bescherming in aanmerking te komen, maar dat de mate van de handelsnaamrechtelijke bescherming afneemt naar gelang de kenmerkende onderdelen van de handelsnaam meer beschrijvend van aard zijn. Dit ter voorkoming van monopolisering van uitsluitend beschrijvendeaanduidingen en gewone taal. Het element `financial lease' in de handelsnamen `Financial Lease Nederland BV' en `www.financiallease.nl' betreft een algemeen gangbare term die wordt gebruikt voar het aanduiden van de diensten die de onderneming levert. Het element `Nederland' betreft eveneens een algemeen gehanteerde term, te weten een verwijzing naar
een locatie. Gelet op het in hoge mate beschrijvende karakter van de handelsnamen van Financial Lease komt aan deze handelsnamen geringe bescherming toe.4.15.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wijken de door OrangeAutoLease gevoerde handelsnamen `OrangeAutoLease', `OrangeFinancialLease', `OrangeLease' -en voor zover ook als handelsnamen gevoerd de domeinnamen `www.orangefinanciallease.nl' en `w~vw.orangeautolease.nl'-door het in alle handelsnamen terugkerende element `orange' in voldoende mate of van de handelsnamen `Financial Lease Nederland BV' en `www.financiallease.nl'. Gelet op het zeer beschrijvende karakter van de door Financial Lease gehanteerde handelsnamen is een gering verschil immers voldoende.

Inbreuk auteursrechten
4.25. De voorzieningenrechter kan, gelet op de gemotiveerde betwisting door OrangeAutoLease, thans in het kader van dit kort geding niet met voldoende zekerheid vaststellen of (de inhoud van) de website van Financial Lease alsook {de inhoud van) de mailings van Financial Lease voldoende oorspronkelijk zijn dat hieruit het subjectieve, persoonlijke karakter tot uiting komt als bedoeld in de Auteurswet. Verdere bewijslevering is dan ook nodig. Een procedure als de onderhavige leent zich daar naar zijn aard niet voor. Gelet hierop kan de voorzieningenrechter, hoewel de website van OrangeAutaLease duidelijk overeenstemmende eIementen bevat met de website van Financial Lease, niet beoordelen of inbreuk wordt gemaakt op rechten van intellectuele eigendom of andere subjectieve rechten.


IEF 15202

Inbrengen kopie rapport in bodemprocedure niet in strijd met art. 22 lid 2 Aw

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 10 augustus 2015, IEF 15202; ECLI:NL:RBOBR:2015:5077 (Geen verbod rapport in bodemprocedure in het geding te brengen)
Auteursrecht. De voorzieningenrechter ziet niet in hoe de eer en goede naam van eiser 1 zou worden aangetast door het inbrengen van het Rapport in de Haagse procedure. Dat de inhoud niet meer klopt door een tijdsverloop van 14 jaar, doet hieraan geen afbreuk. Eiser heeft zijn plicht tot geheimhouding geschonden. Eiser heeft zich beroepen op art. 22 lid 2 Auteurswet. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat dit begrip nadere invulling van de rechter behoeft. De voorzieningenrechter blijft dicht bij de bewoordingen zelf. Het door gedaagde 1 en gedaagde 2 inbrengen van een kopie van het Rapport in de Haagse civiele procedure, om daarmee een stelling te onderbouwen, valt te kwalificeren als het "overnemen" van het werk "om het goede verloop van een gerechtelijke procedure te waarborgen". Voor het goede verloop van een civiele procedure is onderbouwing van stellingen zeer belangrijk. Het Rapport mag dus in de Haagse bodemzaak aan de Haagse rechter voorgelegd worden.

4. De beoordeling
4.10. De voorzieningenrechter ziet niet hoe de eer en goede naam van mr. [eiser 1] zou worden aangetast door het inbrengen van het Rapport in de Haagse procedure. Mr. [eiser 1] heeft zijn plicht tot geheimhouding niet geschonden. Zonder toelichting, die op dit punt ontbreekt, kan de voorzieningenrechter ook aan de inhoud van het Rapport geen redenen ontlenen om te vrezen dat de eer en goede naam van mr. [eiser 1] door de inhoud van het Rapport in het geding zal komen. Dat de inhoud van het Rapport niet meer klopt door het tijdsverloop van veertien jaar thans niet meer klopt (en wellicht ook doordat [overledene] als cliënt adviezen - die maar een klein deel van het Rapport uitmaken - niet onverkort heeft opgevolgd), doet natuurlijk nog geen afbreuk aan de reputatie van mr. [eiser 1] . Dat het Rapport vanuit het belang van [overledene] en [eiser 2] is geschreven en niet ten behoeve van crediteuren, zoals [gedaagde 2] , is op zichzelf ook niet schadelijk voor de eer en goede naam van mr. [eiser 1] . Artikel 10a, eerste lid aanhef en onder b, Advocatenwet verlangt van de advocaat immers partijdigheid en behartiging van gerechtvaardigde belangen van de cliënt.

4.12. In de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2001/02,28 482, nr. 3, p.54) wordt omtrent de reikwijdte van deze bepaling slechts opgemerkt dat dit begrip nadere invulling door de rechter zal behoeven. De voorzieningenrechter, thans tot invulling geroepen, blijft dicht bij de bewoordingen van de bepaling zelf. Deze wetsbepaling is algemeen geformuleerd. Er worden - anders dan door [eiser 1] c.s. betoogd - in artikel 22 lid 2 Auteurswet geen beperkingen aangebracht in soorten werken van letterkunde, wetenschap of kunst. Er worden ook geen restricties gehanteerd ten aanzien van de aard van de gerechtelijke procedure. Het door mr. [gedaagde 1] namens [gedaagde 2] inbrengen van (een kopie van) het Rapport in de Haagse civiele procedure, om daarmee een stelling te onderbouwen, valt te kwalificeren als het “overnemen” van het werk “om het goede verloop van een gerechtelijke procedure te waarborgen”. Voor het goede verloop van een civiele procedure is onderbouwing van stellingen zeer belangrijk.

4.13. Het beroep van mr. [eiser 1] op de eerbiedigende werking van deze op 1 september 2004 ingevoerde wetsbepaling (de voor het tijdstip van inwerkingtreding verrichte exploitatiehandelingen, alsmede vóór dat tijdstip verworven rechten blijven onverlet) betekent nog niet zonder meer dat [gedaagde 1] c.s. zich niet op artikel 22 lid 2 Auteurswet kan beroepen. Niet gesteld is welke exploitatiehandelingen van mr. [eiser 1] door toepassing van artikel 22 lid 2 worden aangetast. Voorshands ligt het in de rede dat de exploitatie van het kennelijk hoogst vertrouwelijke - en naar [eiser 1] c.s. zelf stellen inmiddels inhoudelijk achterhaalde - Rapport door mr. [eiser 1] reeds in of omstreeks juni 2001 feitelijk is voltooid, bij het verstrekken aan [overledene] en - wellicht - declareren van de werkzaamheden ter vervaardiging van het Rapport bij [overledene] . Daar brengt toepassing van artikel 22 lid 2 Auteurswet in 2015 geen verandering in. Het is ook niet op voorhand aannemelijk dat mr. [eiser 1] als maker van het Rapport naar het vóór 1 september 2004 geldende recht het recht had verworven om het goede verloop van een gerechtelijke procedure te beletten.

4.19.Uit het vorenoverwogene volgt dat het onder I en II gevorderde wordt afgewezen. [gedaagde 1] c.s. mogen als de gedaagde partij en diens advocaat het Rapport bij antwoord in de Haagse bodemzaak aan de Haagse rechter voorleggen (wat de Haagse rechter er vervolgens mee doet is een tweede). Met dit oordeel verdraagt zich niet een bevel aan [gedaagde 1] c.s. om binnen 24 uur na het vonnis het Rapport en alle afschriften daarvan aan mr. [eiser 1] te overhandigen. Voorshands is daarmee ook onverenigbaar een verbod het Rapport onder zich te houden. Ook na het nemen van de conclusie van antwoord zal mr. [gedaagde 1] zo lang de procedure loopt (eerder is gebleken dat dat bij deze partijen geruime tijd kan zijn) een compleet procesdossier nodig hebben.

IEF 15194

Nummer Shakira toch geen plagiaat

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Dat moet een enorme opluchting zijn voor zangeres Shakira. Haar nummer Loca uit 2010, waarvan ruim 5 miljoen exemplaren over de toonbank gingen, is toch geen plagiaat. Dat heeft de rechtbank in New York vorige week bepaald.

KOPIE
Precies een jaar geleden had dezelfde rechtbank nog vastgesteld dat Loca een kopie was van het nummer Loca Con Su Tiguere van de Dominicaanse zanger Ramon Arias Vazquez. In de procedure in 2014 tegen Shakira’s platenmaatschappij Sony, had Vazquez een cassette overgelegd die aantoonde dat hij zijn lied al in 1998 had uitgebracht.

BEWIJSMATERIAAL VERVALST
Echter, op basis van nieuw bewijsmateriaal stelt de rechter nu vast dat Sony en Shakira niets te verwijten valt en dat er mogelijk zelfs sprake is van fraude. De cassette van Vazquez blijkt bij nader inzien van een type te zijn dat in 1998 nog helemaal niet op de markt was. Bovendien is de volwassen man op de cover de zanger Jhoan Gonzalez, en die was in 1998 pas negen jaar oud. Het heeft er dan ook alle schijn van dat Vazquez de zaak gewoon heeft belazerd. Vazquez en zijn platenmaatschappij zullen het vermoedelijk wel uit hun hoofd laten beroep aan te tekenen tegen deze vernietigende uitspraak.

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad Nummer Shakira toch geen plagiaat NRC 20-8-2015

IEF 15187

IViR-Study: Renumeration of authors and performers for the use of works and fixations of performances

L. Guibault , O.M. Salamanca , S.J. van Gompel, Remuneration of authors and performers for the use of their works and the fixations of their performances, IViR, carried out for the European Commission.
This study analyses the current situation regarding the level of remuneration paid to authors and performers in the music and audio-visual sectors. We compare, from both a legal and economic perspective, the existing national systems of remuneration for authors and performers and identify the relative advantages and disadvantages of those systems for them. We also explore the need to harmonise mechanisms affecting the remuneration of authors and performers, and to identify which ones are the best suited to achieve this. Their potential impact on distribution models and on the functioning of the Internal Market is also examined. Finally, the study outlines a series of policy recommendations based on the analysis conducted.

(...) Executive Summary
Europe Economics and the Institute for Information Law at the University of Amsterdam were commissioned by DG Internal Market to undertake a study of the remuneration of authors and performers (or the “creators”) for the use of their works and the fixations of their performances.

The overarching objectives of this study are to analyse the current situation regarding the level of remuneration paid to authors and performers in the music and audiovisual (AV) sectors in order to compare the existing national systems of remuneration for authors and performers and identify the relative advantages and disadvantages of those systems for them. We also aim to assess the need to harmonise mechanisms affecting the remuneration of authors and performers, and to identify which ones are the best suited to achieve this. Their potential impact on distribution models and on the functioning of the Internal Market is also examined.
In doing this we focus specifically on:
 Music:
 Authors — lyricists, composers, songwriters (lyricist and composer).
 Performers — featured artists, session musicians.
 AV:
 Authors — principal directors, screenwriters, composers of music for film or television.
 Performers — TV actors, film actors.

The current legal framework
To conduct our legal analysis, we approached correspondents, a mix of scholars and practising lawyers, in each of the ten countries under study.1  These countries were chosen to reflect differences in regulatory approaches and existing regional idiosyncrasies. The questionnaire we prepared for our correspondents focused on legal framework of each country from both a contract law (lex generalis) and copyright law (lex specialis) perspective. It also focused on the actual contractual practice in their country and whether this practice was aligned or not with the law. Further, the law and contractual practice in the United States was also examined, for the purpose of acomparative analysis.

Copyright and related rights have been fairly well harmonised in European law. All ten Member States considered in this study grant authors an exclusive, transferable right of reproduction, a right of communication to the public, including the right of making available, and a distribution right in conformity with the Information Society Directive (Directive 2001/29/EC). Some differences can be observed in the national implementation of the EU acquis, particularly with respect to the existence or the exercise of the rights conferred on authors and performers under the Rental and Lending Rights Directive (Directive 2006/115/EC), the Satellite and Cable Directive (Directive 1993/83/EEC), as well as with respect to certain performers’ rights under the Information Society Directive. Variations in legislation have occurred primarily as a result of the options left in the acquis for the implementation of European norms by the Member States but some differences are the result of conscious decisions on the part of the national legislator to go beyond the minimum harmonisation in the acquis. Further, we provided some insight into the nature and implications of exclusive rights versus the so-called remuneration rights. In addition to these differences in implementation, we also analysed the different interpretations given in the Member States to particular uses (e.g. webcasting) that may fall in a different category of rights, or cover more than a single right, depending on the Member State.

On the basis of the answers provided by the correspondents in the ten jurisdictions, it appears that the general provisions of contract law play a very limited role in granting support to authors and performers in the negotiation of exploitation agreements and the determination of the level of remuneration. General contract law may affect the way a contract is interpreted or executed, but in general it does not influence the outcome of the negotiation on the transfer of rights or on the remuneration to be paid. But because authors and performers are traditionally seen as the weaker party to contractual negotiations, some Member States, like France, Germany and Spain have implemented in their copyright legislation a number of imperative rules on the formation, execution and interpretation of authors’ and performers’ contracts. Between these solutions and contractual freedom many variations exist in the laws of the Member States.

Furthermore, authors and performers often organise themselves into unions (wherever permitted) or freelance associations. Many of these unions and associations negotiate model exploitation contracts with representatives of the industry. Nevertheless, trade unions and associations of authors and performers have not been set up in all Member States. Where they have, the type and the extent of collective action vary, both as regards the unions’ and associations’ role in the negotiation and in the enforcement of contracts.

Collective rights management organisations (CRMOs) also play a role in establishing the level of remuneration received by authors and performers, although the importance of this role differs by right holder, sector and Member State. Contrary to other exploiters, CRMOs are often not bound by the general or specific rules on authors’ and performers’ contracts found in the legislation of a number of Member States, on the ground that CRMOs are deemed to operate in the interest of their members, e.g. authors, performers or other rights owners.

Even though several mechanisms offered by contract or copyright law provide support to authors and performers, some show a more direct impact on the level of remuneration paid to authors and performers than others. The principal legal elements we have identified in this respect are:
 the structure of the rights conferred by the law (i.e. the ownership and the nature of the rights – exclusive or remuneration rights);
 the existence of statutory provisions to protect authors and performers as weaker parties to a contract; and
 the use of collective bargaining and role of trade unions and associations

Key findings
The key findings of our analysis are:
 Transparency — there is a lack of transparency of the remuneration arrangements in the contracts of authors and performers in relation to the rights transferred. The payment flows in the music industry are particularly complex. Moreover, the differences in the national implementation of the cable retransmission right, the right of making available and the rental right pose noticeable cross-border transparency problems. The absence of information on which to base an estimate of likely earnings in different Member States undermines the ability of authors and performers to effectively exercise their freedom of movement across jurisdictions (non-tariff trade barrier) and has an adverse effect on the functioning of the Internal Market.
 Scope of transfer — certain groups of authors and performers, such as those new to the industry, are in a weaker bargaining position than others. Problems however arise if they get locked into long contracts with relatively unfavourable terms, in particular if they become successful. This issue is also pertinent with respect to the development of new modes of exploitation. To alleviate this problem, the laws of a number of Member States, in different ways, expressly regulate the transfer of rights relating to forms of exploitation that are unknown or unforeseeable at the time the copyright contract was concluded, as well as the transfer of rights relating to future works and performances.
 Role of trade unions and freelance associations — in some Member States collective action by trade unions and associations (and CRMOs that that fulfil similar functions) play an important role, especially for authors and performers in the audio-visual sector. Besides providing support at the time of negotiating remuneration agreements (including both direct support and the assistance provided through the union’s involvement in preparing and promoting model contracts), unions and associations can also be effective at the moment of enforcing agreements. Nevertheless, unions and associations of authors and performers have not been set up in all Member States or, where they have, for all categories of authors and performers.

Policy recommendations: (...)
 Policy 1: Specify remuneration for individual modes of exploitation in the contracts of authors and performers.
 Policy 2: Improve the cross-border transparency of the national systems.
 Policy 3: Limit the scope for transferring rights for future works and performances and future modes of exploitation.
 Policy 4: Create a more conducive environment to support the role of trade unions, freelance associations and CRMOs when they fulfil similar functions.
 Policy 5: Facilitate the exercise of the right of making available. This policy option effectively represents a fall-back in the event that the other policies fail to protect authors and performers sufficiently and is broken down into three possibilities:
 Voluntary collective management of the right of making available.
 Unwaivable right to obtain equitable remuneration from the producer/publisher.
 Unwaivable right to equitable remuneration administered by a CRMO.

A full impact assessment should be conducted on any policies considered to properly assess the costs and benefits of different options and the potential for unintended consequences that may distort the market. Based on our initial high-level review we recommend the following policies should be considered in more detail:
 Harmonised requirement for the specification of remuneration for individual modes of exploitation in the contracts of authors and performers — policy option one relating to the provision of written contracts with remuneration for individual rights broken down by mode of exploitation.
 Improve the cross-border transparency of the national systems — policy option two relating to the ability of authors and performers to understand whether or not they are likely to be better off by working in a different country.
 Harmonised limits on the scope for transferring rights for future works and performances and future modes of exploitation — policy option three relating to the ability of authors and performers to limit the scope of any rights transfer so as to prevent them being locked into less beneficial contracts for long periods.
With respect to options four and five we recommend conducting more detailed research to understand more fully the impact these options would have on the remuneration of authors and performers. In each case it is important to consider the relevance of any policy proposal for the different types of authors and performers and the different industries. Furthermore, consideration must be given to countries where similar practices are already in place so that the design of the policy does not entail unnecessary and potentially costly changes.

The information and views set out in this report are those of the author(s) and do not necessarily reflect the official opinion of the Commission. The Commission does not guarantee the accuracy of the data included in this report. Neither the Commission nor any person acting on the Commission’s behalf may be held responsible for the use which may be made of the information contained therein.

This study was carried out for the European Commission by Europe Economics and Lucie Guibault, Olivia Salamanca and Stef van Gompel of the University of Amsterdam (IViR).  ISBN 9789279471629
DOI: 10.2759/834167

See also: https://ec.europa.eu/

IEF 15190

Oordeel over persoonlijkheidsrechten op Naturalis-gebouw niet in incident

Rechtbank Den Haag 19 augustus 2015, IEF 15190; ECLI:NL:RBDHA:2015:9669 (Eiser tegen Stichting Naturalis Biodiversity Center)
Uitspraak mede ingezonden door Aimée van Hattum, Hofhuis Alkema Groen. Persoonlijkheidsrechten. Auteursrecht. Eiser vordert een verklaring voor recht dat NBC met de voorgenomen verbouwing en uitbreiding van het Naturalis-gebouw inbreuk maakt op art. 25 Aw (aantasting en misvorming). De rechtbank wijst de vorderingen af. De stelling dat eiser geen persoonlijkheidsrechten heeft is niet het verweer waarop in dit incident beslist dient te worden voor een tussen- of eindbeslissing in de hoofdzaak. Er kan niet vanuit worden gegaan dat eiser de overeenkomsten gesloten tussen Mabon en VVKH voor (het ontwerp van) het Naturalis-gebouw en het Darwin House te zijner beschikking heeft, op grond van art. 843a Rv.

4. De beoordeling
4.1. De stelling van NBC dat [eiser] geen persoonlijkheidsrechten heeft ter zake van het Naturalis-gebouw en het Darwin House, is geen verweer waarop gezien de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering voorafgaand aan een tussen- of eindbeslissing in de hoofdzaak incidenteel dient te worden beslist.1Dit verweer dient in de hoofdzaak te worden onderzocht en indien daarvoor aanleiding bestaat kan daarop, zoals NBC verzoekt, allereerst worden beslist.
4.2.
NBC veronderstelt slechts dat de onder 3.4 genoemde documenten in bezit van [eiser] zijn. [eiser] heeft dat gemotiveerd weersproken. Onder die omstandigheden kan er in dit incident niet vanuit worden gegaan dat [eiser] de betreffende documenten te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. De op artikel 843a Rv gebaseerde vordering tot inzage in die documenten stuit al daarop af. Het beroep op artikel 22 Rv kan evenmin leiden tot toewijzing van de incidentele vordering.
4.3.
De incidentele vorderingen dienen derhalve te worden afgewezen. De rechtbank houdt de beslissing over de proceskosten in het incident aan tot de beslissing in de hoofdzaak.