Octrooirecht  

IEF 15408

Nieuwe octrooiconclusies niet toelaatbaar vanwege twee-conclusies-regel

Hof Den Haag 3 november 2015, IEF 15408; ECLI:NL:GHDHA:2015:3099 (High Point tegen KPN)
ctrooirecht. Procesrecht. Uitleg 'intrekking' beroep op oude octrooiconclusies. Bij de pleidooizitting heeft het hof beslist dat de door High Point bij de akte beperking octrooiconclusies naar voren gebrachte nieuwe octrooiconclusies niet toelaatbaar zijn op grond van de twee-conclusies-regel. Weigering van de nieuwe octrooiconclusies op grond van de twee-conclusies-regel impliceert dat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de nieuwe conclusies. Als High Point zich nu ook niet meer zou kunnen beroepen op de oude octrooiconclusies, zou High Point afstand hebben gedaan van haar octrooirechtelijke aanspraken ten opzichte van KPN zonder dat enige versie van het octrooi inhoudelijk is beoordeeld. Dat is, mede gelet op de omvang van de procedure en de op het spel staande belangen, een zeer vergaand gevolg.

2.1. Naar het oordeel van het hof maakt KPN terecht bezwaar tegen de nieuwe octrooiconclusies die High Point bij de akte beperking octrooiconclusies heeft geïntroduceerd (hierna: de nieuwe octrooiconclusies), met name waar die bestaat uit de toevoeging van de eerste beperking die wordt genoemd in paragraaf 2 van die akte betreffende het ‘public telephone network’. Op grond van de in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) besloten liggende twee-conclusies-regel had High Point de nieuwe octrooiconclusies bij haar memorie van grieven naar voren moeten brengen. KPN mocht er echter niet van uitgaan dat High Point bij niet-toelating van de nieuwe octrooiconclusies geen beroep meer zou doen op het octrooi in de vorm waarin het is verleend en de bij memorie van grieven ingediende hulpverzoeken (hierna: de oude octrooiconclusies). Een en ander zal hierna worden toegelicht.

2.6. Het feit dat High Point de nieuwe octrooiconclusies ruim voor het pleidooi heeft ingediend, kan ook niet leiden tot een andere uitkomst. Voor de toepassing van de twee-conclusies-regel is niet beslissend of de wederpartij voldoende tijd heeft om zich te verweren tegen nieuwe feiten of stellingen. De regel beoogt, zoals hiervoor is overwogen, een concentratie van het debat en een voortvarende beslechting van het geschil en voorkomt daarom dat een wederpartij moet reageren op nieuwe stellingen en feiten, ook al heeft die de tijd om zijn verdediging daarop aan te passen.

beroep op de oude octrooiconclusies
2.13. Het betoog van KPN dat High Point zich niet meer op de oude octrooiconclusies kan beroepen omdat High Point bij de akte beperking octrooiconclusies afstand heeft gedaan van het octrooi zoals verleend en de eerdere hulpverzoeken, kan om de volgende redenen niet slagen.

2.14. KPN baseert zich in dit verband op de volgende opmerking van High Point in paragraaf 9 van de akte beperking octrooiconclusies:

‘High Point trekt hierbij de eerder in deze bodemprocedure verdedigde versies en hulpverzoeken in.’
Gelet op de volgende omstandigheden is het hof van oordeel dat High Point met die verklaring niet tot uitdrukking heeft willen brengen dat zij ook bij weigering van de nieuwe octrooiconclusies op grond van de twee-conclusies-regel geen beroep meer zou doen op de oude octrooiconclusies en dat KPN de opmerking redelijkerwijs ook niet zo heeft kunnen opvatten.

2.15. Weigering van de nieuwe octrooiconclusies op grond van de twee-conclusies-regel impliceert dat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de nieuwe conclusies. Als High Point zich nu ook niet meer zou kunnen beroepen op de oude octrooiconclusies, zou High Point afstand hebben gedaan van haar octrooirechtelijke aanspraken ten opzichte van KPN zonder dat enige versie van het octrooi inhoudelijk is beoordeeld. Dat is, mede gelet op de omvang van de procedure en de op het spel staande belangen, een zeer vergaand gevolg. Daarom mag niet te snel worden aangenomen dat High Point die consequentie daadwerkelijk heeft beoogd met haar verklaring.
IEF 15392

Schade door opnemen als medeuitvinder in octrooiaanvraag

Rechtbank Oost-Brabant 28 oktober 2015, IEF 15392; ECLI:NL:RBOBR:2015:6362 (AOMB tegen WSB)
Als randvermelding. Octrooirecht. Beroepsaansprakelijkheid. Bewijsopdracht. Statutair directeur van WSB heeft zich gewend tot AOMB voor de octrooiaanvraag voor een ijsblokjesmachine en dispenser. De Nederlandse octrooiaanvraag en de omzetting naar een internationale aanvraag, met WSB en [naam 2] vermeld als uitvinder, heeft plaatsgevonden. De twee uitvinders zijn zakelijk uit elkaar. WSB stelt AOMB aansprakelijk voor de schade door [naam 2]  als uitvinder in de octrooiaanvraag op te nemen en de daaruit volgende aanvragen. WSB laat ten onrechte facturen onbetaald. De rechtbank draagt WSB op te bewijzen dat bij een juiste informatieverschaffing door AOMB ten tijde van en voorafgaand aan de Nederlandse octrooiaanvraag, [naam 2] niet zou zijn opgenomen als (mede)uitvinder van de matrix-vriesmethode althans dat hij zijn rechten tijdig aan WSB zou hebben overgedragen.

2.15.
Bij brief van 13 maart 2013 heeft [directeur gedaagde] AOMB aansprakelijk gesteld voor de schade van WSB door de claim van [naam 2] met betrekking tot de rechten voortvloeiende uit diens vermelding als uitvinder in de octrooiaanvraag en alle daaruit volgende octrooiaanvragen en octrooien waarin hij als mede-uitvinder staat vermeld.

2.16.
AOMB heeft na 18 maart 2013 geen werkzaamheden meer voor WSB verricht.

2.17.
WSB heeft een aantal door AOMB aan haar toegezonden facturen onbetaald gelaten.

2.19.
De RvT heeft op 30 juni 2014 een beslissing genomen op de door WSB en [directeur gedaagde] ingediende klacht. WSB en [directeur gedaagde] zijn niet ontvankelijk verklaard ten aanzien van klachtonderdeel 1. Deze klacht behelsde dat [naam 3] tijdens de eerste bespreking d.d. 15 maart 2007 niet had mogen adviseren om de uitvinders van de dispenser ook de uitvinders van de matrix-vriesmethode te laten worden. De RvT heeft wel, ten overvloede, opgemerkt dat het advies om uitvindingen te combineren in een enkele octrooiaanvraag op zichzelf niet klachtwaardig is en dat een logisch gevolg daarvan is dat de uitvinders van ieder van de in de octrooiaanvraag opgenomen uitvindingen allen op de octrooiaanvraag worden vermeld. Dit neemt niet weg dat een octrooigemachtigde er goed aan doet om zich er in een zo vroeg mogelijk stadium van te vergewissen welke uitvinding toekomt aan welke uitvinder(s), aldus de RvT.
De RvT heeft in zijn beslissing geoordeeld dat [naam 3] op een aantal relevante punten in strijd met de Gedragsregels heeft gehandeld. De RvT heeft onder meer geoordeeld dat de e-mail van [naam 3] van 23 september 2009 opvolging had behoren te krijgen en door dit na te laten heeft [naam 3] de hand gehad in verdere complicaties in de diverse octrooiprocedures. De RvT heeft [naam 3] in verband met dit punt en twee andere, voor de beoordeling in deze zaak geen relevante, punten een berisping gegeven.

4.14.2.
In het onderhavige geval had [naam 2] , die als uitvinder was vermeld, in Nederland en de overige Europese landen geen recht op het octrooi. Immers geldt de aanvrager, in casu WSB, als rechthebbende. Aangenomen moet worden dat WSB niet toevallig als aanvrager is vermeld, doch dat dit er juist toe strekte haar rechthebbende te maken. Naar het oordeel van de rechtbank had [naam 3] in de gegeven omstandigheden WSB, op het moment dat zij de opdracht voor de Nederlandse octrooiaanvraag aan AOMB/ [naam 3] verstrekte, erop moeten wijzen dat in sommige landen, zoals de Verenigde Staten, de rechten van uitvinders verder gaan dan in Nederland en de rest van Europa en erop moeten wijzen dat de uitvinders afstand zouden kunnen tekenen om ervoor te zorgen dat de octrooirechten ook in de landen met andere regimes aan WSB zouden toekomen en had [naam 3] moeten vragen naar de bedoeling van WSB en/of [directeur gedaagde] en [naam 2] daaromtrent. Dit heeft [naam 3] ten onrechte nagelaten. Een en ander heeft te gelden ongeacht de vraag of [naam 2] nu wel of niet werkelijk uitvinderswerkzaamheden heeft verricht in (één van) beide uitvindingen en ongeacht wat daaromtrent aan [naam 3] is meegedeeld. Het gaat erom dat WSB zich van tevoren kon beraden over haar rechten met betrekking tot de beide octrooien in landen met andere regimes. Het betrof immers, zoals WSB onweersproken stelt, een uitvinding waarvan te verwachten viel dat de octrooiaanvraag niet alleen tot Nederland beperkt zou blijven.

4.14.3.
Uit het voorafgaande volgt dat sprake is van een beroepsfout van [naam 3] ten tijde van en voorafgaand aan het indienen van de Nederlandse octrooiaanvraag. Hiermee is echter nog niet gegeven dat WSB schade heeft geleden. Dat is alleen het geval indien bij een juiste informatieverschaffing door [naam 3] er een Nederlandse octrooiaanvraag zou zijn ingediend waarin [naam 2] niet (mede) als uitvinder zou zijn vermeld van de matrix-vriesmethode dan wel [naam 2] bereid zou zijn geweest zijn (eventuele) aanspraak als uitvinder tijdig over te dragen. Dat eerste -wie als uitvinder zou zijn vermeld- behoeft niet (geheel) afhankelijk te zijn van de vraag of [naam 2] al dan niet feitelijk de mede-uitvinder was van deze methode. Daarbij kan ook alleszins van belang zijn wat [directeur gedaagde] en [naam 2] destijds voor ogen heeft gestaan, in welk verband door WSB is aangevoerd dat het zowel de bedoeling van [directeur gedaagde] als van [naam 2] was dat de eigendom van het octrooi bij WSB zou komen te berusten. Nu AOMB gemotiveerd heeft betwist dat WSB schade heeft geleden, rust overeenkomst de hoofdregel van artikel 150 Rv op WSB de last te bewijzen dat bij een juiste informatieverschaffing door [naam 3] ten tijde van en voorafgaand aan de Nederlandse octrooiaanvraag, [naam 2] niet zou zijn opgenomen als (mede)uitvinder van de matrix-vriesmethode althans dat hij zijn rechten tijdig aan WSB zou hebben overgedragen. Aan WSB zal opgedragen worden dit te bewijzen.

4.14.4.
Indien WSB in het bewijs zou slagen is naar het voorlopig oordeel van de rechtbank niet meer van belang of ten aanzien van de mail van 23 september 2009 al dan niet sprake is van een beroepsfout van [naam 3] , aangezien dit dan niets meer toevoegt aan de schade die WSB lijdt. Indien [naam 3] niet slaagt in het bewijs, dan is niet komen vast te staan dat dit tot een andere octrooiaanvraag zou hebben geleid en evenmin dat [naam 2] bereid was zijn (eventuele) aanspraken over te dragen. Dat brengt naar het voorlopig oordeel van de rechtbank mee dat nadere informatie zijdens [naam 3] in het kader van genoemde e-mail WSB niet zou hebben gebaat.

IEF 15388

Vragen aan Grote Kamer EOB over partial en poisonous priorities

Vragen aan Grote Kamer van Beroep 17 juli 2015, IEF 15388; T-557/13; G-1/15 (Poisonous en Partial priorities)
Octrooirecht. Poisonous en partial priorities. Derden kunnen tot 1 maart 2016 written statements indienen. EOB President besluit, vanwege de mogelijke impact van de beslissing, dat alle proceedings bij de EOB en de oppositiedevisies die geheel steunen op de uitkomst worden opgeschort (ex officio) tot de Grote Kamer van Beroep antwoord geeft op de volgende vragen (G-1/15):

1. Where a claim of a European patent application or patent encompasses alternative subject-matters by virtue of one or more generic expressions or otherwise (generic "OR"-claim), may entitlement to partial priority be refused under the EPC for that claim in respect of alternative subject-matter disclosed (in an enabling manner) for the first time, directly, or at least implicitly, and unambiguously, in the priority document?
2. If the answer is yes, subject to certain conditions, is the proviso "provided that it gives rise to the claiming of a limited number of clearly defined alternative subject-matters" in point 6.7 of G 2/98 to be taken as the legal test for assessing entitlement to partial priority for a generic "OR"-claim?
3. If the answer to question 2 is yes, how are the criteria "limited number" and "clearly defined alternative subject- matters" to be interpreted and applied?
4. If the answer to question 2 is no, how is entitlement to partial priority to be assessed for a generic "OR"-claim?
5. If an affirmative answer is given to question 1, may subject-matter disclosed in a parent or divisional application of a European patent application be cited as state of the art under Article 54(3) EPC against subject-matter disclosed in the priority document and encompassed as an alternative in a generic "OR"-claim of the said European patent application or of the patent granted thereon?

Op andere blogs:
IP Kat

IEF 15380

Conclusie AG: Te beperkte visie op het disclosureleerstuk

Conclusie AG HR 30 oktober 2015, IEF 15380; ECLI:NL:PHR:2015:2200 (Bayer Pharma tegen Sandoz)
Octrooirecht. Beschermingsomvang van Europese octrooien en equivalentie, art. 69 EOV en Protocol. Bereidingswijze van drospirenon (werkzame stof in een anticonceptiepil). Gebruik van organische verbinding TEMPO bij oxidatiestap en van een zwakke base bij waterafsplitsing. Equivalente maatregelen? Zie eerder IEF 13391 en IEF 12275. Advocaat-Generaal concludeert uitgebreid tot verwerping van het beroep. Bayer is houdster van EP0918791 en EP149840 voor werkwijzen voor de bereiding van drospirenon. De stof valt onder invloed van het zuur pTSA uiteen in DRSP en water, en is instabiel ten opzichte van dat zuur, maar ook onder invloed van andere zuren. Dat dit in de aanvragen op niet mis te verstane wijze wordt geopenbaard, maar niet in de octrooiconclusie is opgenomen, wordt er dus geen bescherming voor gezocht. De rechtszekerheid noopt tot een restrictieve uitleg van EP 840 en alleen het gebruik van pTSA wordt beschermd.

Subonderdelen richten zich tegen het oordeel dat de door Sandoz' leverancier gehanteerde werkwijze geen inbreuk maakt op EP 791 omdat het gebruik van TEMPO bij de oxidatiestap geen equivalente maatregel vormt ten opzichte van het in EP 791 genoemde gebruik van een rutheniumzout. Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel over het uitgangspunt 'disclosed but not claimed is disclaimed', 2) het belang van art. 123 lid 2 EOV bij bepaling van de beschermingsomvang en 3) de kwestie van de afgesplitste aanvrage bij die bepaling.

3.1 Het principale cassatieberoep omvat drie onderdelen. De eerste twee zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat er geen sprake is van inbreuk op EP 791 en EP 840. De derde houdt een veegkacht in.

Onderdeel l komt met drie subonderdelen op tegen het oordeel van het hof in rovo 4.2 tim 4.22 dat de door Sandoz' leverancier gehanteerde werkwijze geen inbreuk maakt op EP 791 omdat het gebruik van TEMPO bij de oxidatiestap geen equivalente maatregel vormt ten opzichte van het in EP 791 genoemde gebruik van een rutheniumzout. Het eoncentreert zich op 1) de maatstaf voor bescherming van equivalente varianten, 2) de peildatum van de kennis van de gemiddelde vakman bij het bepalen van de beschermingsomvang en de inbreuk en 3) de inachtneming van verscheidene gezichtspunten bij de inbreukvraag.

Onderdeel 2 bestrijdt in vijf subonderdelen 's hofs oordeel in rov. 5.2 tim 5.10 dat het gebruik van een zwakke base, te weten pyridine en water, bij de watereliminatiestap geen equivalente maatregel vormt ten opzichte van het gebruik van het zuur pTSA. Daarin wordt aangevoerd 1) het uitgangspunt disclosed but not claimed is disclaimed, 2) het belang van art. 123 lid 2 EOV bij bepaling van de beschermingsomvang en 3) de kwestie van de afgesplitste aanvrage bij die bepaling.

equivalentiemaatstaf
3.7 Dat is volgens mij wat het hof hier heeft gedaan, zonder zich vast te leggen op een specifieke test en onder hantering van de voorgeschreven Protocolaire maatstaf. In de bestreden rechtsoverwegingen zijn elementen te ontwaren van de hiervoor besproken equivalentiebenaderingen. De door het hof geformuleerde vraagstelling doet denken aan Formstein en de Catnic/Improver-test, in het bijzonder de derde Protocol-vraag. De aandacht voor het beoogde resultaat (oxidatie met selectiviteit en terugdringing van bepaalde bijproducten), de door de stoffen vervulde functie en de wijze waarop zij dat doen, doen denken aan de function-way-result test. In de overwegingen met betrekking tot de uiteenlopende moleculaire structuur van de stoffen, de verschillend verlopende oxidatiereacties en de mate waarin zij bijdragen aan het door het octrooi beoogde doel, weerklinkt de insubstantial differences toets. Je kunt het ook heel goed opvatten als een zoektocht naar de achter de bewoordingen van de conclusietekst liggende kern van de uitvinding, waarbij het Protocolaire midden wordt gepoogd te vinden om te bereiken dat sprake is van een redelijke bescherming voor Bayer, maar ook voldoende rechtszekerheid voor derden als Sandoz. Dit is allemaal het domein van de feitenrechter. Deze oordeelsvorming getuigt naar ik meen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft volgens mij op een begrijpelijke en toereikend gemotiveerde wijze met equivalenten rekening gehouden binnen de hiervoor aangegeven kaders. Alle klachten van subonderdeel 1.1 stuiten hierop af. Globaler beschouwd lijken de klachten er materieel op neer te komen dat Bayer een zodanig ruime bescherming voorstaat, dat die aansluit bij de verlaten wezensleer. Dat verdient niet langer honorering in het stelsel van Protocolaire uitleg als aangegeven.

peildatum beoordeling inbreuk in equivalentiebereik
3.14 Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof bij het vaststellen van de beschermingsomvang van EP 791 in rovo 4.6-4.22 (en de vraag of de beschermingsomvang zich ook uitstrekt tot gebruik van TEMPO) ten onrechte uitsluitend de prioriteits- of verleningsdatum als peildatum voor de kennis van de gemiddelde vakman heeft gehanteerd. Volgens het subonderdeel is bij die beoordeling maatgevend althans mede bepalend wat de kennis van de gemiddelde vakman is ten tijde van de (voorbereidingen op) de gestelde inbreuk.

disclosed but not claimed is disclaimed
3.18 Onderdeel 2 keert zich met drie subonderdelen tegen het oordeel van het hof over de inbreuk op EP 840 in rov. 5.1 tim 5.11.

3.18 Onderdeel 2 keert zich met drie subonderdelen tegen het oordeel van het hof over de inbreuk op EP 840 in rov. 5.1 tim 5.11.

3.19 Subonderdeel 2.1.1 klaagt dat het hof in rovo 5.5 en 5.9 disclosed but not claimed is disclaimed onjuist heeft toegepast. Van "openbaring" (disclosure) kan alleen sprake zijn als die basis kan zijn voor een conclusie (in dit geval dus: van een basische waterafsplitsing). Althans, zo vervolgt subonderdeel 2.1.2, is sprake van onbegrijpelijkheid van het impliciete oordeel dat gebruik van basen als beschreven in EP 840 wel basis kan zijn voor een conclusie voor basische waterafsplitsing.

Volgens subonderdeel 2.1.3 geldt wat in onderdelen 2.1.1 en 2.1.2 is betoogd mutatis mutandis ook voor rovo 5.5 (slot) dat nu in de beschrijving in het algemeen zure waterafsplitsing wordt geopenbaard, maar alleen een specifiek zuur wordt geclaimd, de gemiddelde vakman het octrooi zo zal verstaan dat de aanvrager zich bewust tot dat specifieke zuur heeft willen beperken.

Daarbij verwijt subonderdeel 2.1.4 het hof over het hoofd te hebben gezien dat "de kern van de uitvinding van EP 840" watereliminatie als zelfstandige stap is met 5ß-OH-DRSP als uitgangsstof, zonder dat technische betekenis toekomt aan de specifieke stof waarmee die watereliminatie plaatsvindt en de aard van het octrooi met een "centraal geformuleerde conclusie" (die makkelijker te omzeilen zou zijn) en had het hof op deze gezichtspunten moeten reflecteren. Althans is volgens de klacht onbegrijpelijk dat de gemiddelde vakman zal aannemen dat alleen bescherming voor pTSA is gezocht, omdat basen en/of zuren in de beschrijving, maar niet in de conclusie voorkomen.

3.20 De rechtsklacht van subonderdeel 2.1.1 gaat uit van een te beperkte opvatting over het disclosure-Ieerstuk (over de toepassing als zodanig van dit leerstuk klaagt het middel niet). Daarvoor is niet vereist een basis in de zin van art. 123(2) EOV, zoals het subonderdeel aandraagt. Ook uit AGA/Occlutech en haar Duitse evenkniel'", waar het subonderdeel naar verwijst, volgt dit niet'?'. Wat volstaat is, dat de vakman voldoende concreet geleerd wordt dat er andere waterafsplitsingsmethoden zijn, die vervolgens niet worden geclaimd. Dat het hof dit voldoende concreet vindt en de gemiddelde vakman het octrooi zo zal begrijpen, dat Bayer haar claim bewust heeft willen beperken tot pTSA, is feitelijk en op zich niet onbegrijpelijk, want volgens mij deugdelijk gemotiveerd (daarop stranden subonderdelen 2.1.2 (dat overigens voortbouwt op de onjuiste, want te beperkte visie op het disclosureleerstuk dat zoëven werd verworpen) en het voortbouwende 2.1.3; deze klachten verliezen uit het oog dat Bayer zelf een afgesplitste aanvrage heeft of had lopen voor basische waterafsplitsing, wat het hof in rovo 5.8 fijntjes memoreert ter nadere bevestiging van zijn gegeven uitleg). Waar de kernklachten uit 2.1.1 en 2.1.4 eigenlijk op neerkomen, is dat het kenmerk pTSA wordt weggeïnterpreteerd, althans tot een verruiming leidt van "elk middel geschikt voor waterafsplitsing in een tweestapsproces". Dat lijkt mij niet kunnen, dat is te ruim en levert geen redelijke (want te ruime) bescherming op van de octrooihouder en schendt aan de andere kant de rechtszekerheid van derden, die niet bedacht hoefden te zijn bij deze conclusie op een beschermingsomvang van om het even welke waterafsplitsingswijze binnen dat tweestapsproces. Het lijkt een beetje op een toevlucht van Bayer tot de oude leer van het wezen uit PhilipslTasseron en we hebben gezien dat dat op deze manier niet meer thuishoort in het moderne Europese octrooirecht'P'. Het hof maakt in deze kwestie een volgens mij een passabele Protocolaire afweging ten detrimente van Bayer. De zaak hangt wat dit betreft op het feitelijke oordeel van het hof dat "op niet mis te verstane wijze wordt geopenbaard". Voor het verwijt in klacht 2.1.4 dat het hof de overwegingen van de rechtbank in de bodernzaak niet in aanmerking heeft genomen, biedt het arrest geen grondslag. Het hof heeft deze gezichtspunten impliciet meegewogen. Het hof was niet gehouden om een en ander te expliciteren. Aan de feitenrechter wordt in dit verband een grote mate van vrijheid gelaten. Ik verwijs naar de op overeenkomstige gronden betoogde verwerping van subonderdeel 1.3. Ook hier tracht Bayer het pTSA kenmerk in wezen weg te interpreteren of te veralgemeniseren tot welke waterafsplitsing in een zweistufiges Verfahren dan ook en dat gaat als gezegd niet. Hierop strandt ook de veegklacht 2.1.5, waarmee subonderdeel 2.1 tevergeefs is voorgesteld.

3.25 Deze goede Nederlandse estoppel-regel (vaste rechtspraak, vgl. nadien nog AGA/Occlutech en Abbot/Medinol) komt erop neer dat een derde (zoals Sandoz) die wegens octrooi-inbreuk wordt aangesproken zich voor een bepaalde uitleg van het octrooi altijd op het openbare deel van het verleningsdossier mag beroepen. Het voorkomt dat men alsnog via equivalentie kan claimen wat in de verleningsfase op geldigheidsbezwaren is afgeketst; antiangorakat. Duitsland wil er niet aan, zo hebben we gezien en Engeland eigenlijk ook niet, maar daar begint het beeld te wankelen sinds Actavis v Lilly, ook al lijkt dat voorlopig in hoger beroep weer te zijn teruggedraaid.

IEF 15371

Geen sprake van een probleemuitvinding

Rechtbank Den Haag 28 oktober 2015, IEF 15371; ECLI:NL:RBDHA:2015:12320 (ZTE Netherlands tegen Vringo Infrastructure)
Uitspraak ingezonden door Ruprecht Hermans, Richard Ebbink, Gaëlle Béquet en Jan Pot, Brinkhof. Octrooirecht. ZTE ontwerpt, vervaardigt en distribueert telecommunicatieproducten. De zaak betreft de geldigheid van Vringo's octrooi EP1186119 "method for transmitting a sequence of symbols", dat volgens Vringo standaard essentieel is voor de UMTS standaard. De rechtbank komt tot het oordeel dat het octrooi niet inventief is. Twee documenten vormen samen de closest prior art. De omstandigheid dat Vringo wijst dat er publicaties van voor de prioriteitsdatum zijn, doet daaraan onvoldoende af omdat in die publicaties de a-coëfficiënt niet wordt genoemd. Het volgens Vringo onderkende probleem in het document kan de rechtbank niet plaatsen want ook dit was al een gegeven in de concept standaard. De uitvinding ligt niet in het onderkennen van het probleem, dit blijkt uit een mailwisseling in de standaardiseringsgroep. Het ligt niet in de rede dat de werkgroep voorstellen zal doen om de standaard aan te passen, indien dit door hen niet als een serieus probleem zou zijn gezien. Er is dus geen sprake van een probleemuitvinding. Er was sprake van twee voor de hand liggende oplossingen en de keuze voor één van die twee was niet inventief. Te minder omdat niet is betoogd dat de ene oplossing voordelen biedt boven de andere.   

4.11. Omdat een partieel verzendingspatroon een voorwaarde is ('wanneer') in conclusie1, passeert de rechtbank het verweer van Vringo dat er geen grond is om TSGRl#5(99)677 (waarin dat partieel verzendingspatroon wordt geopenbaard) te combineren met TS 25.211 V22.1.0. In \ TSGR1#5(99)677 is het voornemen geuit om TS 25.211 V2.1.0 te wijzigen door toepassing van een partieel verzendingspatroon in de (concept) UMTS standaard. Er werd immers aangegeven dat van 16 naar 15 slots per frame moest worden gegaan, terwijl het verzendpatroon in de concept standaard (zie figuur 17 hiervoor) 1,2 was. De vakman zou die documenten op de prioriteitsdatum derhalve in samenhang lezen en uitgaan van een partieel verzendingspatroon bij toepassing van TSTD. Juist voor die situatie beoogt het octrooi een oplossing te bieden.

4.12. Vringo heeft in dit kader aangevoerd dat in wezen sprake is van een probleemuitvinding. Dat heeft zij evenwel in deze procedure onvoldoende duidelijk weten te maken. Zij wijst daarbij op een reeks van problemen en omstandigheden, waarvan echter een aanzienlijk aantal eerst op het pleidooi uit de doeken is gedaan terwijl evenzovele argumenten slechts daarvoor in een nogal lastig te volgen verklaring van dhr. Moulsley8 (te) kort zijn aangestipt. In het octrooi en de conclusie van antwoord zijn deze 'puzzelstukjes' (zoals Vringo ze bij pleidooi noemde) niet beschreven als gezamenlijke veroorzakers van een probleem. Bovendien overtuigen deze argumenten - voor zover begrijpelijk - niet. (...)

4.17. Voor de oplossing van het hiervoor genoemde probleem heeft ZTE terecht gewezen op het bestaan van in wezen twee mogelijkheden (hieronder afgebeeld), die voor de vakman beide voor de hand liggend zijn (...).

4.18. In de eerste oplossing begint frame 2 eveneens bij antenne 1, ondanks dat frame 1 eindigt bij antenne 1. Dit is de oplossing van het octrooi. In de tweede oplossing wordt de antenna hopping (het alternerend verzendpatroon) doorgezet met de melding dat elk oneven frame begint bij antenne 1 en elk even frame bij antenne 2. Dit is de oplossing die aanvankelijk in de werkgroep werd voorgesteld. Beide oplossingen liggen voor de vakman voor de hand, zo heeft ZTE afdoende toegelicht. De keuze voor één van deze voor de hand liggende oplossingen is niet inventief.

4.19. De door partijen ingeschakelde deskundigen hebben gediscussieerd over de vraag of de door de Technische Kamer van Beroep geopperde andere oplossingen voor het probleem11 reëel zijn. Zoals ter zitting reeds benoemd, is opvallend dat er door de deskundige van Vringo niets wordt gezegd over de suggestie van de TKB om een adaptief filter te gebruiken (r.o. 3.11.1 van T0573/06, weergegeven in r.o. 2.6 hiervoor) als hij in paragraaf 27 van zijn verklaring die suggesties bespreekt. Een zinvolle oplossing lijkt dit dan ook niet. Voor wat betreft de andere suggesties (om het patroon aan te passen zodanig dat er geen partieel patroon ontstaat of het niet verzenden van symbolen in het laatste tijdslot) heeft ZTE onder verwijzing naar haar deskundigen voldoende overtuigend aangevoerd dat deze minder voor de hand liggen en verlies van efficiëntie opleveren. Anders gezegd, de rechtbank is er voldoende van overtuigd geraakt dat voornoemde twee oplossingen de "natuurlijke" en (eerst) voor de hand liggende oplossingen zijn om het probleem van het octrooi te redresseren. Een keuze tussen die twee is niet inventief, te minder omdat niet is betoogd dat de ene oplossing voordelen biedt boven de andere. Beide hebben ook logische nadelen: als de oneven frames met de ene antenne
beginnen en de even met de andere, moet de UE gesignaleerd worden of het een oneven of even frame betreft; bij de oplossing van het octrooi is er verlies van transmissie diversiteit efficiency, vooral als het signaal van bijvoorbeeld antenne één verloren gaat. Als er twee oplossingen zijn die even voor de hand liggend zijn, is - anders dan Vringo heeft betoogd - een pointer naar de één of de ander niet nodig.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
PatLit

IEF 15370

Vooraankondiging verdediging proefschrift Lodewijk Pessers en internationaal symposium van IViR

Verdediging proefschrift door Lodewijk Pessers
Op vrijdag 18 december (13.00-14.00 uur) verdedigt Lodewijk Pessers in het openbaar zijn proefschrift "THE EVOLUTION OF THE INVENTIVENESS REQUIREMENT" (over de ontwikkeling van het inventiviteitsvereiste in het octrooirecht). Promotor is prof. mr. P.B. Hugenholtz (UvA), co-promotor is dr. S.J.R. Bostyn (UvA/University of Liverpool).
Plaats: De Aula van de Universiteit van Amsterdam, Oude Lutherse kerk, Singel 411, 1012 XM Amsterdam.

Internationaal symposium IViR

Op zaterdag 19 december (11:00-16.30 uur) organiseert IViR een internationaal symposium onder de titel "Patent warming - is the inventive step analysis to blame?".
Plaats: De Agenietenkapel (UvA), Oudezijds Voorburgwal 231, Amsterdam.
Deelname is gratis.
Aanmelden kan via een mailtje naar: ivir@ivir.nl
Meer informatie leest u hier.

IEF 15368

Onderzoek naar bedrijfsgeheimen wordt fishing expedition

Vzr. Rechtbank Rotterdam 12 oktober 2015, IEF15368;ECLI:NL:RBROT:2015:7636 (The Dow Chemical Company, Rohm and Haas Company en Rohm and Haas Chemicals tegen Organik Kimya Netherlands en Organik Luxembourg)
Bewijsbeslag. Dow Chemical is een chemische onderneming en heeft Rohm and Haas in 2009 verworven, die gespecialiseerd is in emulsietechnologie en die ROPAQUE op de markt heeft gebracht. Op dit productieproces zijn meerdere octrooien verleend. Dow is een octrooi-inbreukprocedure gestart tegen Organik's octrooi ORGAWHITE. Ten laste van Organik zijn er bewijsmiddelen in conservatoir beslag genomen. Gelet op de omvang van het bewijsbeslag wordt het zoeken naar gebruik van bedrijfsgeheimen een fishing expedition. Dow heeft niet zonder meer recht op afgifte en de onomkeerbare maatregel van afgifte ex. art. 843a Rv wordt niet opgelegd. Onduidelijk is wat de rol is van de drie eisende partijen, wie van hen gerechtigde is op de bedrijfsgeheimen en ten aanzien van wie van Dow de verweten onrechtmatige daad is/wordt gepleegd, wie van hen schade lijdt en aan wie terecht en gerechtvaardigd afgifte zou kunnen worden bevolen. Hoewel op het eerste gezicht te ruim beslagen lijkt te zijn, is ook aannemelijk dat aan de zijde van Organik iets is gebeurd met gegevens/data die aan Dow toebehoren. In hoeverre Organik deze geheimen heeft gebruikt of geoordeeld kan worden dat sprake is van een octrooiinbreuk dient in de bodemprocedure te worden uitgemaakt.

5.20. (...) Er zijn aanwijzingen voor een gerechtvaardigd vermoeden van onrechtmatig handelen, maar evenzoveel onduidelijkheden. Voor een veroordeling tot afgifte of inzage ontbreekt te veel relevante informatie. Los van de vraag of aan de overige eisen van artikel 843a Rv is voldaan, het voldaan zijn aan het vereiste van rechtmatig belang is dus discutabel te noemen, geldt voorts dat indien en voor zover Dow c.s. is blijven steken in het uiten van vermoedens dat Organik c.s. de Bedrijfsgeheimen heeft gebruikt voor haar eigen producten, het verzoek om inzage de eigenschappen van een fishing expedition heeft, zeker ook gelet op de, naar voorlopig oordeel te ruime, omvang van het bewijsbeslag. Gelet hierop, heeft Dow c.s. zeker niet zonder meer recht op afgifte en acht de voorzieningenrechter het thans niet opportuun om de onomkeerbare maatregel van afgifte ex artikel 843a Rv op te leggen, ook niet in een (meer) subsidiaire variant. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voorshands ook moet worden betwijfeld of de beslagleggende deurwaarder binnen de voorwaarden van het verlof is gebleven. Daarbij gaat het onder meer om de kwestie dat Organik c.s. stelt dat zij door de deurwaarder geïnstrueerd is om een medewerker van het hoofdkantoor in Turkije opdracht te geven om gegevens te verschaffen om toegang te verkrijgen tot afgeschermde gegevens op de fysieke server in Turkije, waardoor het beslag in de uitvoering de territoriale werking ervan te buiten is gegaan. Dow c.s. beroept zich op de processen-verbaal van de deurwaarder en stelt dat die een grotere bewijskracht hebben dan de verklaring van de plant manager in Rotterdam die Organik c.s. overlegt, nu dat een partijdige verklaring is. Dow c.s. miskent daarbij echter dat de processen-verbaal van de deurwaarder uiterst summier zijn, zodat aan het ontbreken van enig relaas daarover niet al te veel waarde kan worden toegekend. Bovendien heeft Organik c.s. dit punt bij brief van 21 mei 2015 aan de beslagleggende deurwaarder (productie 16 van Organik c.s.) al aan de orde gesteld zodat Dow c.s. 4 maanden de tijd heeft gehad om daartegen gemotiveerd(er) verweer te voeren. Daarbij komt de hardnekkigheid waarmee Organik c.s. dit punt, zoals hiervoor gememoreerd zelfs al op 21 mei 2015 ten tijde van de beslaglegging, aan de orde stelt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat indien mocht blijken dat gegevens zijn beslagen die normalerwijze niet vanuit de fabriek in Rotterdam toegankelijk zijn, en alleen zijn beslagen door het “afdwingen van toegangsgegevens op straffe van een dwangsom van € 5.000.000,00”, de deurwaarder krachtens zijn bevoegdheden ingevolge het verleende en territoriaal tot Nederland (althans tot uit Nederland direct toegankelijke gegevens, al dan niet in de cloud) beperkte verlof is getreden. Op die grond zou in ieder geval het beslag op die gegevens opgeheven moeten worden. In het kader van dit kort geding kan niet vastgesteld worden of de gegevens op de server in Turkije, zonder de vanuit Turkije verkregen gegevens, al dan niet vanuit Rotterdam toegankelijk zijn. Uitgesloten lijkt het vooralsnog in ieder geval niet. Omdat mogelijk ten onrechte beslag op die gegevens gelegd is, kan afschrift of inzage daarvan op dit moment niet aan de orde zijn. Daarnaast spelen in de rechtsverhouding tussen partijen meer onduidelijkheden. Terecht verweert Organik c.s. zich met de stelling dat onduidelijk is wat de rol is van de drie eisende partijen in deze procedure, wie van hen gerechtigde is op de Bedrijfsgeheimen en ten aanzien van wie van Dow c.s., en, dat is wel de meest wezenlijke vraag, de verweten onrechtmatige daad is/wordt gepleegd, wie van hen schade lijdt en aan wie terecht en gerechtvaardigd afgifte zou kunnen worden bevolen (zie ook hiervoor onder 5.3). In een bodemprocedure dient nader onderzoek te worden gedaan naar de feiten en omstandigheden in deze zaak, onder andere door middel van het horen van getuigen en deskundigenverklaringen. Een kort gedingprocedure leent zich hiervoor niet.

5.21. Gelet op het oordeel van de voorzieningenrechter dat erop neerkomt dat het thans voor toewijzing van de inzagevordering te vroeg is, geldt dit tevens voor de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag, in welke variant ook door Organik c.s. gevorderd. Hoewel op het eerste gezicht te ruim beslagen lijkt te zijn, in ieder geval ten aanzien van andere producten c.q. productieprocessen dan (die van) ORGAWHITE® 2000 en OPAC 204x, is ook wel summierlijk aannemelijk dat aan de zijde van ((voormalig) medewerkers van) Organik c.s. iets is gebeurd met gegevens/data die aan Dow c.s. toebehoren. Wat er precies is gebeurd en of de betreffende informatie gebruikt is voor (verdere) ontwikkeling van producten van Organik c.s. laat zich in deze procedure moeilijk vaststellen. Om thans een onderscheid naar type product te laten maken in het beslagen bewijsmateriaal strekt dan te ver. Daarbij is in aanmerking genomen dat mogelijke gebreken in de uitvoering van het beslag (nog) niet vaststaan zodat een beslissing over de consequenties daarvan nog niet genomen kan worden. Verder zij opgemerkt dat de twijfel over de vereiste spoed ook ten opzichte van de reconventionele vorderingen bestaat. Hoewel ten aanzien van een vordering tot opheffing van beslag in beginsel spoedeisendheid wordt aangenomen, kan dat in het geval van een bewijsbeslag waarin kopieën van data gemaakt zijn, zoals thans aan de orde is, anders liggen omdat een dergelijk beslag, indien eenmaal gelegd, op het eerste gezicht, veel minder belastend is dan andere soorten conservatoir beslag. Organik c.s. heeft de beslagen bewijsmiddelen terug ontvangen en de vrees dat derden de bewijsmiddelen (hebben) kunnen inzien is, hoewel het Openbaar Ministerie een vertrouwelijke gedetailleerde beschrijving aan een van Dow’s c.s. advocaten heeft toegestuurd blijkbaar zonder dat de deurwaarder bij de overbetekening heeft vermeld dat het om een vertrouwelijk document ging, niet hard gemaakt. Gelet op de verklaring van een van Dow’s c.s. advocaten wordt het er, nu er vooralsnog geen redenen zijn om aan de inhoud daarvan te twijfelen, vooralsnog voor gehouden dat de inhoud van de gedetailleerde beschrijving Dow c.s. zelf niet bereikt heeft. Nu in de rechtsverhouding tussen partijen zoveel onduidelijkheden bestaan is het thans ook nog te vroeg om over mogelijke overeenkomstige toepassing van artikel 1019d Rv (het maken van een beschrijving in IE-zaken) in deze zaak iets te zeggen. Zoals gezegd, er zijn aanwijzingen dat Organik c.s. de beschikking heeft gekregen over de Bedrijfsgeheimen, maar in hoeverre Organik c.s. deze geheimen ten eigen behoeve heeft gebruikt en of geoordeeld kan worden dat mogelijk sprake is van een inbreuk op een octrooirecht van Dow c.s., in welk kader bovendien de vraag rijst hoe zich dat verhoudt tot de Bedrijfsgeheimen, dient na bewijslevering in een bodemprocedure te worden uitgemaakt.

IEF 15360

Secret proprietary knowledge valt onder de definitie knowhow

Rechtbank Amsterdam 2 september 2015, IEF 15360 (Orasure Technologies tegen Koninklijke Utermöhlen)
ECLI:NL:RBAMS:2015:9960 Uitspraak ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Peter Claassen, AKD. Octrooirecht. Knowhow. Utermöhlen, rechthebbende op EP0608954 B1, leverde het medisch hulpmiddel Histofreezer, voor de behandeling van wratten, aan de rechtsvoorganger van OraSure. OraSure koopt de activa en het octrooi en Utermöhlen blijft de Histofreezer voor OraSure produceren en leveren. Na verloop van het octrooi brengt Utermöhlen nagenoeg identiek hulpmiddel Cryo op de markt. Utermöhlen maakt geen onrechtmatig gebruik van klantgegevens van de distributeurs van de Histofreezer. Informatie die niet als "secret proprietary knowledge" kan worden aangemerkt valt niet onder de definitie knowhow. Een ruime uitleg van het begrip knowhow zou leiden tot het ongerijmde resultaat dat iedere willekeurige derde het geoctrooieerde hulpmiddel met gebruikmaking van die niet geheime kennis op de markt zou mogen brengen, behalve Utermöhlen. De vraag of de productie zonder geheime knowhow mogelijk is, moet worden beantwoord door een deskundige.

Geen sprake van schending auteursrecht want geen verveelvoudiging. In de overeenkomst zijn geen verbodsbepalingen inzake gebruik van auteursrechtelijk beschermde werken van OraSure opgenomen. De provisionele stakingsvordering en de vordering betreffende de inbreuk op exclusiviteitsclausule worden afgewezen.

5.4. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de stellingen van partijen niet als vaststaand worden aangenomen dat Utermöhlen slechts doordat zij uit haar contractuele relatie met OraSure kon beschikken over de adresgegevens, in staat is geweest de afnemers te benaderen. OraSure heeft immers onvoldoende gemotiveerd betwist dat de gegevens van haar distributeurs op haar website openbaar waren gemaakt en dat Utermöhlen deze gegevens daaraan heeft kunnen ontlenen (...). Evenmin kan worden aangenomen dat de prijzen waarvoor OraSure de Histofreezer-producten aanbood als vertrouwelijk kunnen worden aangemerkt (...). Uit de door OraSure overgelegde emailcorrespondentie van Utermöhlen met enkele afnemers komt veeleer naar voren dat de door Utermöhlen aangeboden prijzen niet per klant verschillen en derhalve niet zijn afgestemd op grond van bij Utermöhlen bekende gegevens ten aanzien van de door OraSure ten aanzien van de betreffende afnemers gebruikte tarieven en kortingen.

5.6. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van OraSure, voor zover gebaseerd op de in r.o. 3.2.1. genoemde grondslagen, zullen worden afgewezen.

5.9. Naar het oordeel van de rechtbank kan OraSure niet worden gevolgd in haar stelling dat niet van belang is of de kennis op andere wijze kan worden verkregen gezien de definitie van knowhow in die overeenkomsten. (...) Dat betekent dat informatie die niet als "secret proprietary knowledge" kan worden aangemerkt niet onder de definitie van knowhow valt. Kennis die niet langer gehiem is, valt daar daarom niet onder. Dat volgt ook uit het feit dat hoewel in de definitie het octrooi als zodanig wordt genoemd, zelfs OraSure niet stelt dat het octrooi (...) onder het begrip knowhow zou moeten vallen en Utermöhlen de in het octrooi vervatte kennis niet zou mogen gebruiken. Een door OraSure voorgestane ruime uitleg van het begrip knowhow in de overeenkomsten die ook niet geheime, makkelijk te achterhalen kennis daaronder zou scharen, zou ook tot het ongerijmde resultaat leiden dat, na afloop van het octrooi, ieder willekeurige derde het geoctrooieerde hulpmiddel met gebruikmaking van die niet geheime kennis op de markt zou mogen brengen, met uitzondering van Utermöhlen. Dat zou tot een niet gerechtvaardigde inperking van de mogelijkheden van Utermöhlen ten opzichten van alle andere marktdeelnemers leiden.

5.14. Anders dan waar OraSure kennelijk van uitgaat, zijn in de overeenkomsten geen bepalingen opgenomen die aan Utermöhlen verbieden - na beëindiging van de overeenkomsten - gebruik te maken van auteursrechtelijk beschermde werken van OraSure.

5.19. (...) In die omstandigheden en alles tegen elkaar afwegend, dienen de belangen die Utermöhlen heeft bij voortzetting van de levering van haar producten boven de belangen van OraSure bij staking daarvan te prevaleren. De provisionele vordering zal worden afgewezen. (...)

5.23. Voor zover OraSure heeft willen betogen dat van wanprestatie in het geheel geen sprake kan zijn, omdat aan de voorwaarden voor "Gross Default" niet is voldaan, kan zij niet worden gevolgd. De omstandigheden dat geen "Gross Default" intreedt, met de daaraan verboden bijzondere gevolgen, hoeft er immers niet aan in de weg te staan dat een gewone wanprestatie kan worden gepleegd. Aan een dergelijke wanprestatie zijn dan de normale gevolgen van een toerekenbare niet nakoming verbonden, nu de overeenkomsten niet anders inhouden. 

IEF 15312

HvJ EU: Datum kennisbrenging vergunningsbesluit aan adressaat is eerste vergunning

HvJ EU 6 oktober 2015; IEF 15311; C-471/14; ECLI:EU:C:2015:659 (Seattle Genetics )
ABC voor medische producten. Het hof verklaart voor recht:
1)      Artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de [Europese Unie]” wordt bepaald door het Unierecht.
2)      Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 469/2009 moet aldus worden uitgelegd dat de „datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de [Unie]” in de zin van die bepaling de datum is waarop van het besluit tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen, ter kennis is gebracht aan de adressaat ervan.

Gestelde vragen:
1)      Wordt de datum van de eerste [VHB] in de [Unie] als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 469/2009 door het [Unie]recht bepaald of verwijst deze bepaling naar de datum waarop de vergunning volgens het recht van de betrokken lidstaat van kracht wordt?

2)      Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie voor recht verklaart dat de in de eerste vraag bedoelde datum door het [Unie]recht wordt bepaald, welke datum moet dan in aanmerking worden genomen: die waarop de vergunning is afgegeven of die waarop de kennisgeving heeft plaatsgevonden?
IEF 15301

AEBI Schmidt heeft geen spoedeisend belang bij haar vorderingen en wordt niet ontvankelijk verklaard

Vzr. Rechtbank Den Haag 2 oktober 2015, IEF 15301 (AEBI Schmidt Nederland tegen Rondaan Transportservice)
Octrooirecht. Aebi is houdster van het Nederlands deel van EP0995838 voor een "Vrachtwagen met een daarop afneembaar opgebouwd opzetwerktuig". Rondaan is een gespecialiseerde fabrikant van transportmiddelen, laad-en lossystemen en wegbeheermaterieel en verrichten zij periodieke keuringen, onderhoud en reparaties. Rondaan is gesommeerd door Aebi om het aanbieden van de opzetzoutstrooier te staken en gestaakt te houden omdat zij daarmee inbreuk maakt op het Nederlandse deel van EP838. Aebi heeft geen bodemprocedure ingesteld en een kort geding is er ook niet van gekomen. Aebi heeft niet kunnen aannemen dat de dreiging van inbreuk was weggevallen. Rondaan heeft zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat van inbreuk geen sprake kan zijn omdat EP838 nietig is. Rondaan heeft zich stevig verzet tegen het niet accepteren van haar opzetzoutstrooier en heeft haar positie in de markt met hand en tand verdedigd. Dit moet voor Aebi duidelijk zijn geweest. Aebi wordt daarom niet ontvankelijk verklaard in haar vorderingen omdat een spoedeisend belang ontbreekt.

4.6. Het eerste argument overtuigt de voorzieningenrechter geenszins. Naar voorlopig oordeel heeft Aebi niet kunnen aannemen dat de dreiging van inbreuk was weggevallen. In de eerste plaats niet omdat Rondaan c.s. geen gehoor heeft gegeven aan de sommatie van 12 augustus 2014 en ook de daaraan gehechte onthoudingsverklaring, de dreigende taal van de sommatie ten spijt, niet heeft getekend. Integendeel, Rondaan c.s. heeft zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat van inbreuk geen sprake kan zijn omdat EP 838 nietig is. Een opinie van de octrooigemachtigde van Rondaan c.s. met die strekking is door de advocaat van Rondaan c.s. aan de advocaat van Aebi doorgestuurd. In de tweede plaats geldt, zo is ter zitting duidelijk geworden, dat Rondaan c.s. zich stevig heeft verzet tegen het door de hiervoor genoemde provincies niet accepteren van haar opzetzoutstrooier en de uiteindelijke intrekking van de aanbesteding. Rasco heeft zelfs een kort geding tegen beide provincies gevoerd (vgl. 2.9.). Hoewel zij dit kort geding heeft verloren, moet het voor Aebi duidelijk zijn geweest dat Rondaan c.s. haar positie in de markt met hand en tand verdedigde, zodat
dreiging van inbreuk, in ieder geval bestaande in inschrijving bij nieuwe aanbestedingen, bepaald aanwezig was. Dat Aebi hier klaarblijkelijk ook rekening mee hield, volgt uit het gegeven dat de advocaat van Aebi, zoals ter zitting is toegelicht, medio april 2015 met de advocaat van Rondaan c.s. contact heeft opgenomen om de positie van Rondaan c.s. af te tasten in verband met een nieuwe aanbesteding later in het jaar.
4.7. Het tweede argument kan op zich worden ingezien maar is een keuze die voor rekening en risico van Aebi dient te blijven.