DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 9052

Opeising en verknochte vorderingen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 16 juni 2010, HA ZA 10-429, Esdec B.V. c.s. tegen Girasol International B.V.

Octrooirecht. Bevoegdheid incident in geschil over zonnepanelen. Incidentele vordering afgewezen: Rechtban Den Haag is bevoegd, aangezien het geschil, anders dan gesteld, wel een octrooirechtelijk geschil betreft (opeising en daarmee verknochte vorderingen).

Hoofdzaak: 2.1.2. (…) De Amerikaanse aanvraag is op naam van Esdec ingeschreven. X en Y zijn de uitvinders van het clickfit systeem. De rechten zijn op naam van Girasol gesteld om aanspraak te kunnen maken op subsidies, maar zijn door X en Y niet overgedragen aan Girasol. Daarnaast heeft Girasol zich jegens Esdec contractueel verplicht de rechten over te dragen aan c.q. op naam te stellen van Esdec in een overeenkomst die partijen op 15 december 2004 hebben gesloten. Girasol weigert dit echter en dreigt, zo stelt Esdec, het octrooi ‘in te trekken’.

Bevoegdheid: 4.1. De vorderingen van Esdec houden mede in opeising van het verleende Nederlandse octrooi en van de Europese octrooiaanvraag. Uitsluitend deze rechtbank is bevoegd van die vorderingen kennis te nemen op grond van artikel 80 lid 1 onder a respectievelijk onder b ROW. Daaraan doet niet af dat Esdec volgens Girasol niet in de positie is om het octrooi of de Europese octrooiaanvraag op te eisen. Dit kan leiden tot afwijzing van de vorderingen maar raakt niet aan de bevoegdheid van deze rechtbank.

4.2. Voor de overige vorderingen van X en Y, waaronder de vorderingen tot opeising van de andere octrooiaanvragen en de vorderingen die zijn gegrond op onrechtmatige daad, geldt dat deze verknocht zijn aan de vorderingen tot opeising van het Nederlandse octrooi en de Europese octrooiaanvraag, omdat alle vorderingen voortvloeien uit hetzelfde feitencomplex en verband houden met de vraag wie rechthebbende is op het octrooi en de octrooiaanvragen. De rechtbank is derhalve bevoegd ook van die vorderingen kennis te nemen.

4.3. Voor Esdec B.V. geldt dat zij aan haar vorderingen de contractuele verplichting tot overdracht van de rechten ten grondslag legt. Deze vorderingen zijn verknocht aan de vorderingen van X en Y. Indien Esdec B.V. deze vorderingen zou hebben aangebracht bij de rechter van de vestigingsplaats van Girasol, zou zij wegens die verknochtheid verwijzing kunnen vorderen naar deze rechtbank (artikel 220 Rv.). Deze verwijzing zou dienen te worden toegewezen. Deze rechtbank zou vervolgens bevoegd zijn ook van die vorderingen kennis te nemen. Aan te nemen is dat geen redelijk belang is gediend bij deze gang van zaken en dat Esdec B.V. onder deze omstandigheden de zaak direct bij deze rechtbank kan aanbrengen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9048

360º draaibaar

Rechtbank ’s-Gravenhage, 25 augustus 2010, HA ZA 09-1858, Kermis- en machinebouw Gaasendam Europe B.V. tegen Ronald Bussink Amusement Design GmbH

Octrooirecht.  EP Kermisattractie (merry-go-round /carrousel). Gedaagde stelt dat ‘Inversion’ van eiser inbreuk maakt en legt beslag, eiser vordert vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi alsmede een wapperverbod. Octrooi geldig, geen inbreuk. Beslag opgeheven.

Bussink is houdster van een Europees octrooi voor een Merry-go-Round met gelding in onder meer Nederland. KMG heeft een kermisattractie ontwikkeld genaamd ‘Inversion’. Bussink heeft het standpunt ingenomen dat de Inversion inbreuk maakt op haar octrooi en afnemers van de Inversion van KMG in Nederland, Duitsland en Zwitserland gesommeerd de inbreuk te staken. Bussink heeft daarnaast ten laste van KMG conservatoir derdenbeslag gelegd op de bankrekening van KMG tot verhaal van de door haar geleden schade.

In deze procedure vordert KMG onder meer vernietiging van het octrooi en een wapperverbod alsmede opheffing van het gelegde beslag. In reconventie vordert Bussink een inbreukverbod met nevenvorderingen en schadevergoeding dan wel winstafdracht.

KMG beroept zich (volgens de rechtbank: ‘slechts’) op de combinatie van een Nederlands octrooi (door beide partijen aangeduid als de dichtstbijzijnde stand van de techniek) en een Amerikaans octrooi en stelt dat hieruit zou volgen dat de in het octrooi vastgelegde uitvinding van Bussink voor de hand ligt. Bussink verweert zich door te stellen dat er veel mogelijkheden zijn om het technische probleem waarvoor het octrooi een oplossing biedt, op te lossen en dat het derhalve niet aannemelijk zou zijn dat de gemiddelde vakman erop zou komen om het Nederlandse octrooi te combineren met de oplossing uit het Amerikaanse octrooi zou maken.

KMG erkent dat er inderdaad vele oplossingen zijn voor het geformuleerde technische probleem. Zij heeft daarnaast niet gewezen op omstandigheden, zoals aanwijzingen in de stand van de techniek, die aannemelijk maken dat de gemiddelde vakman wel tot de in het octrooi beschreven maatregelen zou komen. Ook heeft KMG niet aangevoerd en aannemelijk gemaakt dat de vakman op basis van zijn algemene vakkennis tot de oplossing van het probleem zou komen. De combinatie van de twee genoemde documenten leidt derhalve niet tot nietigheid van het octrooi. Aan de pas ter zitting ingenomen nieuwe stellingen wordt gezien het karakter van het VRO regime en de goede procesorde in octrooizaken voorbij gegaan.

Nu de nietigheid van het octrooi niet is aangenomen, komt de rechtbank toe aan de reconventionele inbreukvraag. Het inbreukverweer van KMG slaagt:

4.14. (…) De kenmerkende maatregel van conclusie 1 houdt in dat de benches – niet de seating facility – scharnierend zijn opgehangen. Dit is bij de Inversion niet het geval omdat het roteerpunt (op de afbeelding aangegeven met een pijl), als dit al als een scharnierpunt kan worden opgevat, zich bevindt tussen de kolom en de seating facility.

Het beroep op equivalentie wordt afgewezen.

Zowel de conventionele vordering tot vernietiging van het octrooi en het wapperverbod als de reconventionele inbreukvordering worden afgewezen. Het gelegde beslag wordt opgeheven omdat de Inversion geen inbreuk maakt op het octrooi.

Lees het vonnis hier

IEF 9037

Doorbreking appelverbod

Gerechtshof Amsterdam, 12 augustus 2010, LJN: BN3401, Sophie Guillouet en X tegen Roucar Gear Technologies BV

Octrooirecht, doorbreking appelverbod ex artikel 188 lid 2 Rv. Tegen een toewijzende beschikking tot het houden van getuigenverhoor staat op grond van artikel 188 lid 2 in beginsel geen hogere voorziening open. Dit geldt niet voor bezwaren die erop neerkomen dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd achtte, wat meebrengt dat de rechtbank volgens appellant ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 186 Rv. In deze gevallen is tegen de bestrede beschikking hoger beroep toegestaan. Zie ook Rechtbank Utrecht, 30 juni 2010, IEF 9033.

Toepasselijkheid forumkeuzebeding. Parijen hebben in een forumkeuzebeding de rechtbank Utrecht als bevoegd gerecht aangewezen (‘if any dispute arises in connection with the Agreement, or further agreements resulting therefrom’). Waar partijen twisten over de nakoming en/of beëindiging van de overeenkomst, volgt de bevoegdheid van de rechtbank uit het in deze overeenkomst opgenomen forumkeuzebeding. Dit geldt ook voor voortgezette afspraken (schriftelijk of mondeling tot stand gekomen). Het faillissement van de contractspartij heeft geen invloed op het forumkeuzebeding omdat het voorliggende geschil een contractuele grondslag heeft en niet een geschil betreffende een insolventieprocedure conform artikel 3 lid 1 van de Insolventieverordening (Verordening EG nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000) is. Het forumkeuzebeding heeft echter geen betrekking tot een derde die in ruil van een succesbonus een persoonlijke verplichting op zich heeft genomen ten aanzien van de nakoming van de tussen de contractspartijen gesloten overeenkomst. Deze persoonlijke verplichting brengt niet mee dat de derde zich tevens gebonden heeft aan het tussen de contractpartijen overeengekomen forumkeuzebeding.

Lees het arrest hier.

IEF 9035

De tweede veelheid

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 10 augustus 2010, zaaknr. 200.033.119/01, Capres A/S tegen SmartTip B.V. (met dank aan Channa Samkalden, Brinkhof)

Octrooirecht. Internationaal procesrecht. Hoger beroep in kort geding. Capres, houdster van een Europees octrooi (EP 1.095.282 B1) voor een ‘Multipoint Probe’ heeft in kort geding gevorderd SmartTip te verbieden in Nederland directe of indirecte inbreuk te maken op haar Europese octrooi middels de verhandeling door SmartTip van haar CIPT multipunt sondes. In kort geding in reconventie vorderde SmartTip Capres te verbieden berichten betreffende inbreuk door SmartTip te verspreiden en Capres te gebieden een rectificatie te verzenden. De voorzieningenrechter wees de vorderingen in conventie af en in reconventie toe. Capres is in hoger beroep gegaan.

Het gerechtshof ’s-Gravenhage gaat na wat de gemiddelde vakman in conclusie 1 van het octrooi onder ‘active guarding door de tweede veelheid geleidende elektroden’ zal verstaan en concludeert dat dit overeenkomt met hetgeen gebruikelijk onder ‘active guarding’ overeenkomstig de vakman zijn algemene vakkennis wordt verstaan. De gemiddelde vakman zal bij kennisname van conclusie 1 van het octrooi begrijpen dat, nu het een multipunts-sonde betreft, de spanning op iedere elektrode van de tweede hoeveelheid elektroden afzonderlijk moet kunnen worden aangestuurd. Het hof stelt vast dat in de sonde van SmartTip de spanning op tweede veelheid elektroden dezelfde is al van de eerste hoeveelheid en dat niet is gebleken dat deze tweede veelheid geleidende elektroden individueel wordt of kan worden aangestuurd. Het hof concludeert vervolgens dat ‘active guarding’ van de sondes van SmartTip niet mogelijk is en derhalve niet voldoet aan conclusie 1 van EP 1.095.282 B1. Directe noch indirecte inbreuk wordt aangenomen. Inbreuk bij wijze van equivalentie is door Capres onvoldoende onderbouwd, maar daarvan meent het hof niettemin dat hier evenmin sprake van lijkt te zijn. 

Capres heeft tevens gegriefd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij geen verweer zou hebben gevoerd tegen de vorderingen in reconventie. In eerste aanleg heeft Capres aangevoerd dat uit de producties van SmartTip niet blijkt dat de litigieuze mededelingen zijn gedaan in Nederland. Het gerechtshof overweegt het volgende over deze betwisting van de Nederlandse rechtsmacht: Het verweer is preliminair gevoerd. Op grond van art. 2 EEX-Verordening komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe, nu Capres in Denemarken is gevestigd. Voor additionele rechtsmacht conform art. 6 sub 3 EEX moet het gaan om ‘een tegenvordering die voortspruit uit de overeenkomst of het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering is gegrond’. De geldigheid van het octrooi komt in dit geding niet aan de orde en is derhalve geen rechtsfeit waarop de vordering is gegrond. De vordering in reconventie betreft een zgn. wapperverbod, hetgeen niet onder voornoemde definitie valt. Het enkele feit dat tussen beide rechtsfeiten een verband bestaat dwingt niet tot een andere conclusie overweegt het hof onder verwijzing naar HR 4 februari 1983, NJ 1983, 547.

Het hof bekrachtigd het vonnis in conventie en vernietigd het vonnis in reconventie.

Lees het vonnis hier.

IEF 9034

Over bevestigingsflappen en verankeringsorganen

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 5 augustus 2010, KG ZA 10-721, Kedge Holding B.V. tegen AABO Trading Company B.V. c.s. & Safeway GmbH

Octrooirecht. Kort geding (zie ook: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 10 maart 20109, IEF 8669). EP met betrekking tot zekeringsinrichting voor een persoonlijke valbescherming. Aabo maakt indirect inbreuk op EP 871.

Kedge en Safeway houden zich bezig met de ontwikkeling en productie van valbeveiligingen, dat wil zeggen inrichtingen om een verankering op een dak te maken waaraan een persoon die op dat dak werkzaamheden moet uitvoeren, zich kan bevestigen. Kedge is houdster van EP 991 voor een safety device for a fall restraint (zekeringsinrichting voor een valbeveiliging).

Bij dagvaarding van 8 april 2009 heeft Safeway een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen Kedge, waarin zij heeft gevorderd – samengevat – te verklaren voor recht dat onder meer de Horb niet onder de beschermingsomvang van EP 991 valt en, voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat dit wel het geval zou zijn, het Nederlandse deel van EP 991 te vernietigen wegens gebrek aan nieuwheid, inventiviteit en nawerkbaarheid. Bij vonnis van 10 maart 2010 (IEF 8669) heeft de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht toegewezen.

Kedge is tevens houdster van EP 871 voor een object provided with a safety device for a personal fall protection (object voorzien van een zekeringsinrichting voor een persoonlijke valbescherming). EP 871 is een afsplitsing van EP 991. Kedge vordert – samengevat – een met dwangsommen versterkt verbod op inbreuk op EP 871, met veroordeling van Aabo in de proceskosten. Aan haar vordering legt Kedge ten grondslag dat de Aabo door de verhandelding van de Horb indirect inbreuk maakt op EP 871.

Oordeel bodemrechter

Aabo hebben volgens de voorzieningenrechter op zich terecht aangevoerd dat een rechter in kort geding zijn oordeel in beginsel moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter in een eerder gewezen vonnis. Echter, nu de vorderingen gebaseerd zijn op een ander octrooi, dat weliswaar een afsplitsing is van het octrooi dat de rechtbank heeft beoordeeld, maar in een belangrijk opzicht breder is, nu een in EP 991 voorkomende beperking is geschrapt, kunnen producten die niet onder de beschermingsomvang van EP 991 vielen, wel onder de beschermingsomvang van EP 871 vallen. Anderzijds is in EP 871 een kenmerk toegevoegd om EP 871 op een andere wijze dan EP 991 af te bakenen van de stand van de techniek, waardoor ook het oordeel van de bodemrechter omtrent de geldigheid van EP 991 niet onverkort geldt voor EP 871.

Beschermingsomvang

Naar voorlopig oordeel moet de Horb van Aabo en Safeway worden aangemerkt als een zekeringsinrichting die voldoet aan alle kenmerken van conclusie 1 van EP 871. Het feit dat de rechtbank in haar vonnis van 10 maart 2010 het begrip “lateraal” in conclusie 1 van EP 991 wel heeft uitgelegd in de door Aabo en Safeway voorgestane beperkte zin, kan niet leiden tot een ander oordeel. De rechtbank heeft dat begrip namelijk nadrukkelijk uitgelegd in combinatie met een kenmerk dat niet voorkomt in EP 871, te weten “in that said anchoring member is located substantially centrally with regard to the flap”. Daar komt bij dat deze uitleg volgens de rechtbank werd bevestigd door de verleningsgeschiedenis van EP 991, waarin Kedge had voorgesteld om het begrip “lateraal” te vervangen door “radiaal”. De redenen waarom de rechtbank heeft gekozen voor de van het normale spraakgebruik afwijkende betekenis, doen zich niet voor ten aanzien van EP 871.

Geen serieuze, niet te verwaarlozen kans dat het octrooi nietig wordt verklaard bij gebrek aan nieuwheid en/of inventiviteit.

Aabo en Safeway hebben niet bestreden dat de Horb een wezenlijk bestanddeel van de in conclusie 1 van EP 871 geclaimde uitvinding is. Daarom moet op grond van het voorgaande worden aangenomen dat Aabo indirect inbreuk heeft gemaakt op EP 871 in de zin van artikel 73 van de Rijksoctrooiwet. Dat geldt ook voor Aabo Trading Company B.V. Kedge heeft namelijk ter zitting als zodanig onweersproken aangevoerd dat, anders dan Aabo in de conclusie van antwoord heeft gesuggereerd, deze vennootschap niet slechts bestuurder en aandeelhouder van de andere gedaagden is, maar ook zelf de Horb aanbiedt.

Kosten

Aabo en Safeway hebben gemotiveerd bestreden dat de kosten die Kedge in dit verband opvoert, te weten circa € 75.000,00, redelijk en evenredig zijn in de zin van artikel 1019h Rv, onder meer omdat die kosten de helft hoger zijn dan de kosten die zij zelf hebben gemaakt, te weten € 51.000,00. Kedge heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom zij zoveel meer kosten heeft moeten maken. Daarom zullen Aabo en Safeway worden veroordeeld tot betaling van € 51.000,00. Kedge heeft niet gemotiveerd waarom een hoofdelijke proceskostenveroordeling in dit geval op zijn plaats is, dus de gevorderde hoofdelijkheid zal worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9033

Een Nederlandse eiser en twee Franse gedaagden

Rechtbank Utrecht, 30 juni 2010, LJN: BN2487, Roucar Gear Technologies B.V. tegen gedaagden.

Octrooirecht, althans, bevoegdheidsincident tussen een Nederlandse eiser en twee Franse gedaagden. Geschillen tussen contractspartijen met betrekking tot de rechten die zij op grond van de betreffende overeenkomst op octrooien hebben, worden niet aangemerkt als een geschil met betrekking tot 'de registratie of geldigheid van octrooien.' In relevante citaten:

De vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
 
4.23.  Het beroep van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op artikel 22 lid 4 EEX-vo, inhoudende dat de Franse rechter exclusief bevoegd is met betrekking tot geschillen over Franse octrooiaanvragen, slaagt niet. Artikel 22 lid 4 EEX-vo bepaalt dat met betrekking tot vorderingen ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien bij uitsluiting de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de registratie heeft plaatsgehad bevoegd zijn. Het Hof van Justitie heeft echter bepaald dat geschillen tussen contractspartijen met betrekking tot de rechten die zij op grond van de betreffende overeenkomst op octrooien hebben, niet worden aangemerkt als een geschil met betrekking tot 'de registratie of geldigheid van octrooien', zoals bedoeld in artikel 22 lid 4 EEX-vo (HvJ EG, 15-11-1983, LJN: BF5652, overweging 26). De Franse rechter is dus ten aanzien van de vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten niet exclusief bevoegd, waardoor de rechtbank zich – met inachtneming van hetgeen hierna onder 4.24 tot en met 4.29 voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ieder afzonderlijk wordt overwogen – in beginsel bevoegd acht om van deze vordering kennis te kunnen nemen.

De vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 1]
 
4.24.  De vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten is blijkens de dagvaarding gebaseerd op de afspraken die daarover in de in de overeenkomst tussen Roucar en Four Stroke S.A.R.L. zijn vastgelegd. Hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen met betrekking tot de bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van de vordering jegens [gedaagde sub 1] met betrekking tot de verklaring voor recht dat Four Stroke S.A.R.L. ernstig tekort is gekomen in de nakoming van de overeenkomst, is daardoor ook hier van toepassing: vanwege het in de overeenkomst opgenomen forumkeuzebeding is de rechtbank bevoegd om van de vordering tegen [gedaagde sub 1] kennis te nemen.
 
4.25.  Het beroep van [gedaagde sub 1] op artikel 27 EEX-vo slaagt niet, omdat Four Stroke S.A.R.L. geen partij is bij de procedure voor de Franse rechter. Het beroep van [gedaagde sub 1] op artikel 28 EEX-vo slaagt ook niet omdat hetgeen onder 4.8 is overwogen ook hier geldt: een beroep op artikel 28 EEX-vo kan er niet toe leiden dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren
  
De vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 2]
 
4.26.  De rechtbank stelt voorop dat zij haar bevoegdheid tot kennisneming van de vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 2] alleen kan ontlenen aan het forumkeuzebeding uit de overeenkomst. [gedaagde sub 2] beroept zich ten aanzien van dit forumkeuzebeding op het Franse vonnis waarin is bepaald dat hij niet aan de overeenkomst gebonden is. Hetgeen onder 4.10 is overwogen is ook hier van toepassing. Indien het Franse vonnis wordt erkend, is de rechtbank niet bevoegd om van de vordering kennis te nemen. Voor erkenning is noodzakelijk dat [gedaagde sub 2] een expeditie van het vonnis overlegt. Indien [gedaagde sub 2] een expeditie van het vonnis overlegt is het vervolgens van belang of Roucar tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen het Franse vonnis. Zolang het Franse vonnis niet onherroepelijk is zal de rechtbank haar beslissing omtrent de erkenning en daarmee haar bevoegdheid aanhouden. De door partijen te nemen akten, zoals onder 4.19 omschreven, zijn dus ook doorslaggevend voor de vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 2].
 
4.27.  Het verweer van [gedaagde sub 2] dat vanwege het eerdere Franse vonnis met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten de rechtbank op grond van artikel 27 de behandeling van de zaak dient aan te houden dan wel zich onbevoegd dient te verklaren, slaagt - los van een eventuele erkenning van het Franse vonnis - gedeeltelijk. In de zaak bij de rechtbank van Parijs zijn Roucar en [gedaagde sub 2] tevens partij. Onderwerp van deze procedure zijn de Franse octrooiaanvragen onder de nummers 0858418 en 0853240. In de onderhavige zaak vordert Roucar een verklaring voor recht met betrekking tot de Franse octrooiaanvragen onder de nummers 0858418, 0853240 en 0850849. Voor zover de vordering ziet op de Franse octrooiaanvragen onder de nummers 0858418 en 0853240 en deze vordering door Roucar is gericht tegen [gedaagde sub 2] is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een vordering tussen dezelfde partijen die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust in de zin van artikel 27 lid 1 EEX-vo. Indien de bevoegdheid van de rechtbank van Parijs definitief vast komt te staan, zal de rechtbank zich op grond van artikel 27 lid 2 EEX-vo onbevoegd dienen te verklaren. Totdat de (on)bevoegdheid van de rechtbank van Parijs is vast komen te staan, zal de rechtbank de behandeling van het voornoemde deel van de vordering met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten aanhouden.
Voor het beroep op artikel 27 EEX-vo hoeft [gedaagde sub 2] geen expeditie van het vonnis te overleggen. Voldoende is dat, zoals in de onderhavige procedure, tussen partijen vaststaat dat de procedure bij de rechtbank van Parijs heeft plaatsgevonden. Voornoemd verweer slaagt dus ongeacht of [gedaagde sub 2] een expeditie van het Franse vonnis overlegt. Het is daarnaast van belang of Roucar hoger beroep heeft ingesteld tegen het Franse vonnis. Indien de Franse rechter in hoger beroep de beslissing dat [gedaagde sub 2] niet aan de overeenkomst is gebonden vernietigt, is de rechtbank zoals onder 4.26 overwogen bevoegd om kennis te nemen van de vordering met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 2]. Indien de Franse rechter zich echter in hoger beroep daarnaast wel bevoegd acht om over de vordering met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten te oordelen, is de rechtbank ten aanzien van de Franse octrooiaanvragen onder de nummers 0858418, 0853240 op grond van artikel 27 lid 2 EEX-vo niet bevoegd om van de vordering kennis te nemen. De rechtbank zal in dat geval wel bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 2] voor zover deze ziet op de Franse octrooiaanvraag onder het nummer 0850849, omdat dit nummer geen onderwerp is van de Franse procedure
 
Lees het vonnis hier

IEF 9002

Met betrekking tot een schaatsframe

Hoge Raad, 9 juli 2010, LJN: BL9293 (Beroepsfout octrooigemachtigde)

Octrooirecht. Art. 43 lid 3 en art. 44 Rijksoctrooiwet (1910). Beroepsfout octrooigemachtigde door geen desbewustzijnsexploot aan inbreukmaker uit te brengen als gevolg waarvan vordering licentienemer op inbreukmaker is afgewezen. Geen beroepsfout jegens licentienemer nu contract niet met hem is gesloten. De octrooihouder heeft in zijn eigen vermogen geen schade geleden gelijk aan gevorderde, doch afgewezen, vergoeding van de schade die de inbreukmaker zonder de beroepsfout aan de licentienemer verschuldigd zou zijn geweest en is dus niet gerechtigd het desbetreffende bedrag in een op die beroepsfout gebaseerde procedure van octrooigemachtigde te vorderen. Afwijzing vordering licentienemer op octrooigemachtigde levert geen schade op voor de octrooihouder. (Met conclusie A-G Verkade).

Lees het arrest hier.

 

IEF 9000

Samenwerkende opsluitmiddelen

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 23 juli 2010, Lewens Sonnenschutz-Systeme GmbH & Co c.s. tegen Diverse handelaren in zonneschermen (AVZ c.s.).

Octrooirecht. Zomers kort geding betreffende een Europees octrooi voor een ‘armversnelling voor een zonnescherm.’ Conclusies zijn geldig, inbreuk aangenomen.

Lewens en Wolters zijn gezamenlijk gerechtigd tot een Europees octrooi met betrekking tot een zonnescherm met (onder meer) een lagerblok en een behuizing die van samenwerkende opsluitmiddelen zijn voorzien voor het vormsluitend opnemen van dat lagerblok in de behuizing. Die behuizing is bijvoorbeeld boven een raam aan de muur van een huis bevestigd. Om esthetisch het mooiste effect te krijgen moet het lagerblok volledig worden opgenomen in de behuizing. Bovendien wordt het lagerblok op die manier beter beschermd tegen weersinvloeden van buitenaf. Het probleem bij dit soort zonneschermen is echter dat naar loop van tijd door slijtage of door productiefouten de knikarm verzakt, zodat het lagerblok niet meer helemaal in de behuizing kan worden teruggetrokken. Hiervoor biedt de uitvinding een oplossing, namelijk een simpel, goedkoop en gemakkelijk te monteren verstelmechanisme.

Naar de mening van Lewens c.s. brengen AVZ c.s. zonneschermen op de markt die vallen onder de conclusies van het octrooi, welke op 18 mei 2010 zijn gewijzigd door de inschrijving van een akte van gedeeltelijke afstand.

AVZ c.s. beroepen zich op een drietal documenten waaruit zou moeten blijken dat het octrooi van Lewens c.s. niet geldig zou zijn. Deze documenten zijn door het EOB niet betrokken in de beoordeling van de geldigheid tijdens de verlening. De Voorzieningenrechter ziet echter voorshands geen aanleiding in deze drie nieuwe documenten om te oordelen dat er een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestaat dat het octrooi tijdens een bodemprocedure onderuit zal gaan. 

Ook het inbreukverweer van AVZ c.s. wordt afgewezen:

5.20. Naar voorlopig oordeel vallen de door AVZ c.s. verhandelde zonneschermen onder de beschermingsomvang van de conclusies 1, 2 en 5 van het Octrooi. AVZ c.s. heeft dat alleen bestreden wat betreft het kenmerk “samenwerkende opsluitmiddelen voor het vormsluitend opnemen van het lagerblok in een richting loodrecht op de verbindingslijn van die einden van die behuizing” uit conclusie 1. Het betoog van Lewens c.s. dat de door AVZ c.s. verhandelde schermen ook dat kenmerk bevatten is naar voorlopig oordeel gegrond.(…)

AVZ c.s. worden derhalve veroordeeld voor inbreuk op het octrooi van Lewens c.s. De kostenveroordeling bedraagt EUR 40.000,-.

Lees het vonnis hier.

IEF 8994

VRO herzien per 1 augustus 2010

Rechtbank ´s-Gravenhage: Tekst van het herziene reglement Versneld Regime in Octrooizaken (VRO reglement) dat per 1 augustus 2010 van kracht wordt en onmiddellijke werking heeft, behoudens voor zover uit de door de voorzieningenrechter reeds gewezen beschikkingen anders blijkt.

Regelingen bij octrooizaken

Herziening versnelde bodemprocedure in octrooizaken

In overleg met de balie zijn de regels omtrent de versnelde bodemprocedure in octrooizaken – waaronder mede worden begrepen zaken waarin een beroep wordt gedaan op (de nietigheid van) een aanvullend beschermingscertificaat – laatstelijk gewijzigd per september 2008, op een aantal punten aangepast. De aanpassingen zijn na overleg met de voorzitter van de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten vastgesteld door het bestuur van de Rechtbank ’s-Gravenhage. De hierna weergegeven regeling is voortaan van toepassing op versnelde bodemprocedures in octrooizaken (onmiddellijke werking), behoudens voor zover uit de door de voorzieningenrechter reeds gewezen beschikkingen anders blijkt.  

1. Een eisende partij die toegelaten wenst te worden tot het versneld regime in octrooizaken dient daartoe een verzoek in bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank ’s-Graven¬hage, zonodig (met name in geval van in het buitenland gevestigde gedaagden) tevens een verzoek in de zin van artikel 117 Rv. behelzend.

2. Bij het onder (1) bedoelde verzoek moeten worden overgelegd:
- een concept van de dagvaarding, die voldoet aan de vereisten van artikel 111 Rv. en waarin, in geval het een inbreukprocedure betreft, is vermeld dat en waarom op welke octrooiconclusie(s) (uitgesplitst per kenmerk) inbreuk wordt gemaakt met welk(e) product(en) en/of werkwijze(n) dan wel, indien het een nietigheidsprocedure betreft, waarin nauwkeurig en gemotiveerd is vermeld op welke literatuurplaatsen en/of feitelijke gebeurtenissen eisende partij zich te dien einde beroept;
- het octrooischrift of de octrooischriften waar eisende partij zich op beroept, alsmede bij niet in het Nederlands gestelde octrooien de Nederlandse vertaling daarvan;
- een opgave van verhinderdata voor pleidooi (indien bekend is door wie de wederpartij(en) zich zullen laten bijstaan: van procespartijen en raadslieden aan beide zijden) in de zin van artikel 5.1 van het Landelijk procesreglement in een periode van ongeveer 34 tot 44 weken later;

3. Indien de voorzieningenrechter het onder (1) bedoelde verzoek honoreert – in zoverre volgens een procedure die afwijkt van artikel 5.2 van het Landelijk procesreglement –, wordt in de daartoe gegeven beschikking verlof verleend om op uiterlijk een bepaalde dag te dagvaarden met bepaling van de in de dagvaarding te noemen eerste roldatum waartegen wordt gedagvaard en wordt in beginsel het hele verdere tijdschema van de procedure vastgelegd. Op de voor dagvaarding bepaalde datum dient eiser de tekst van de dagvaarding en van de beschikking tevens per aangetekende post rechtstreeks aan de wederpartij(en) toe te zenden. 

4. Het verdere verloop van de versnelde bodemprocedure in octrooizaken volgt in hoofdlijn en behoudens afwijking daarvan in bedoelde beschikking het hierna volgende stramien.

5. Op de eerst dienende dag dient eisende partij, zo nodig onder verdere toelichting van de feiten en stellingen waarop een beroep wordt gedaan, alle producties waarop deze zich wenst te beroepen in het geding te brengen (waaronder in elk geval begrepen de op grond van artikel 70 lid 2 of artikel 76 ROW 1995 vereiste stukken in geval het (de geldigheid van) een Nederlands octrooi betreft) conform de artikelen 2.1 en 3.1 van het Landelijk procesreglement, terwijl eisende partij deze tevens op dezelfde dag rechtstreeks in het bezit dient te hebben gebracht van de wederpartij(en). Stukken die ten tijde van de hier bedoelde datum beschikbaar waren en toch niet in dat stadium zijn overgelegd, kunnen in een later stadium door de rechtbank worden geweigerd.

6. Ingevolge artikel 2.7 juncto artikel 2.8 aanhef en onder b van het Landelijk procesreglement wordt de zaak vervolgens aangehouden tot een in beginsel 10 weken later gelegen rolzitting voor het nemen van de conclusie van antwoord, waartoe geen verder uitstel zal worden verleend. Op de roldatum bepaald voor antwoord dient gedaagde partij alle producties waarop deze zich wenst te beroepen in het geding te brengen (waaronder in elk geval begrepen de op grond van artikel 70 lid 2 of artikel 76 ROW 1995 vereiste stukken in geval het (de geldigheid van) een Nederlands registratieoctrooi betreft) conform artikel 2.1 van het Landelijk procesreglement, terwijl gedaagde partij deze tevens op dezelfde dag rechtstreeks in het bezit dient te hebben gebracht van eisende partij. Stukken die ten tijde van de hier bedoelde datum beschikbaar waren en toch niet in dat stadium zijn overgelegd, kunnen in een later stadium door de rechtbank worden geweigerd.

7. Eveneens ingevolge artikel 2.7 juncto artikel 2.8 aanhef en onder b van het Landelijk procesreglement wordt in geval gedaagde partij een eis in reconventie instelt (die voor het overige moet voldoen aan het hiervoor onder (2) eerste gedachtestreepje gestelde, alsmede, voor wat de producties betreft, aan het hiervoor onder (5) dienaangaande gestelde) de zaak aangehouden tot een in beginsel 8 weken later gelegen rolzitting voor het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie, waartoe geen verder uitstel zal worden verleend. De voorzieningenrechter stelt deze datum in zijn beschikking vast, ongeacht of daadwerkelijk een eis in reconventie wordt ingesteld. Eisende partij kan in het geval geen eis in reconventie is ingesteld waarbij vernietiging van het octrooi wordt gevorderd, maar wel als verweer een beroep wordt gedaan op nietigheid van door eisende partij ingeroepen octrooien, uiterlijk op de dag die in de beschikking is bepaald voor antwoord in reconventie, derhalve in beginsel 8 weken na antwoord, bij akte reageren op uitsluitend de bij antwoord gebezigde nietigheidsargumenten, zodat ook dan aan de eisen van hoor en wederhoor en de goede procesorde in voldoende mate recht wordt gedaan. Aan na antwoord opgeworpen nietigheidsverweren zal de rechtbank voorbij kunnen gaan, indien eisende partij daar gelet op de beginselen van hoor en wederhoor en de goede procesorde onvoldoende op kan reageren.

8. In de versnelde bodemprocedure in octrooizaken wordt geen roldatum gelegen 2 weken na antwoord bepaald. Evenmin wordt een comparitie van partijen gelast, aangezien zaken in dit regime bij voorbaat ongeschikt geacht worden voor comparitie na antwoord. Eisende partij die is toegelaten te procederen volgens de versnelde bodemprocedure in octrooizaken ziet tevens bij voorbaat af van conclusie van repliek, onder de voorwaarde dat zijn bij voorbaat gedane verzoek om pleidooi wordt toegestaan, welke voorwaarde bij honorering van het onder (1) bedoelde verzoek is vervuld.

9. Indien partijen voorafgaand aan de pleidooizitting nog nadere producties in aanvulling op de onder (5), (6) en (7) bedoelde producties in het geding willen brengen, geldt het volgende. Nadere producties moeten worden ingediend met een korte toelichting waarin (i) de relevante passages in de producties worden aangewezen (voor zover dat niet reeds in de desbetreffende productie(s) zelf is gebeurd), en (ii) summier wordt aangeduid in verband waarmee de producties worden overgelegd. Deze toelichting dient niet het karakter van een akte of conclusie te hebben. Wat betreft het moment van indienen is het uitgangspunt in verband met de goede procesorde dat nadere producties steeds in een zo vroeg mogelijk stadium rechtstreeks aan de (raadslieden van de) wederpartij en in viervoud aan de rechtbank (buiten de rol om) dienen te worden ingezonden. De uiterlijke termijn waarbinnen nadere producties nog kunnen worden ingezonden is, in afwijking van artikel 2.9 van het Landelijk procesreglement, in beginsel 6 weken na de datum die is bepaald voor de conclusie van antwoord in reconventie. Na deze datum kunnen uitsluitend nog producties worden overgelegd in reactie op de door de wederpartij overgelegde nadere producties. De uiterlijke termijn waarbinnen deze reactieve nadere producties kunnen worden ingezonden is 4 weken voorafgaand aan de pleidooizitting, eveneens voorzien van een toelichting als hiervoor bedoeld. Een in dit kader overgelegde deskundigen-verklaring mag maximaal drie pagina’s in leesbare opmaak en lettergrootte beslaan. Nadere producties die, hoewel eerder beschikbaar, toch niet in een eerder stadium zijn toegezonden kunnen op instigatie van de wederpartij of ambtshalve door de rechtbank worden geweigerd, in welk geval deze niet tot de processtukken zullen worden gerekend. In afwijking van het in artikel 2.9, laatste zin, van het Landelijk procesreglement bepaalde kunnen deze producties niet per telefax (of e-mail) worden ingezonden. Dit dient te geschieden per post of koerier aan de civiele griffie van de rechtbank.

10. Conform artikel 5.3 van het Landelijk procesreglement dient de eisende partij uiterlijk vier weken voor de datum van het pleidooi extra procesdossiers ten behoeve van pleidooi voor de meervoudige kamer over te leggen. In afwijking van artikel 5.3 van het Landelijk procesreglement dienen 3 extra procesdossiers overgelegd te worden. Voor procesdossiers, met inbegrip van het griffiedossier, gelden de volgende regels:
a. De in de extra procesdossiers overgelegde producties (met name foto's, prints van internetsites en andere afbeeldingen) dienen dezelfde kwaliteit te hebben als die van het griffiedossier;
b. Een bepaald als productie overgelegd stuk dient (ook in het griffiedossier) niet nogmaals elders in de procedure te worden overgelegd, tenzij daar een goede reden voor is;
c. Indien een bepaalde kleurstelling van de producties in het griffiedossier van belang is, dient in de extra procesdossiers ook voor deze kleur te worden gezorgd (kleurkopieën, kleurenfoto's, enzovoorts);
d. Partijen dienen zich te realiseren dat producties in een buitenlandse taal, niet zijnde Engels, mogelijk niet de aandacht van de rechtbank krijgen die deze zouden hebben gekregen, indien deze zouden zijn voorzien van een vertaling in het Nederlands;
e. Alle aan te leveren procesdossiers dienen voorzien te zijn van duidelijke, doorgenummerde en hanteerbare tabbladen tussen de verschillende producties;
f. Alle processtukken van enige omvang moeten tezamen zijn gebonden in ordners die stevig gebruik kunnen doorstaan en zowel op de rug als op de voorkant zijn voorzien van duidelijke en inzichtelijke (door)nummering en tevens voorzien zijn van inhoudsopgaven in het begin van elke bundel;
g. Nieuwe in te voegen documenten dienen te worden aangeleverd voorzien van perforaties en (doorgenummerde) tabbladen teneinde in de al verschafte bundels te kunnen worden opgenomen, in voorkomend geval voorzien van extra doorgenummerde ordners die voldoen aan de criteria onder f., indien de nieuwe in te voegen documenten niet in de al verschafte bundels kunnen worden opgenomen.

11. Partijen dienen ieder voor zich, uiterlijk vier weken voor de datum van het pleidooi, ten behoeve van de voorbereiding van de zaak en het schrijven van het vonnis door de rechtbank, 3 dvd’s aan de rechtbank te zenden, met daarop de door die partij ingediende processtukken in Word format, alsmede – voor zoveel mogelijk – van de producties, bij voorkeur eveneens in Word format en, indien dat niet mogelijk is, in PDF format. Partijen dienen gelijktijdig een dvd met dezelfde inhoud aan de andere partij(en) toe te sturen. 

12. Indien partijen niet een onderlinge regeling met betrekking tot de proceskosten overeenkomen, dient door partijen uiterlijk twee weken voor de zitting rechtstreeks aan de (raadslieden van de) wederpartij en de rechtbank (buiten de rol om) een kostenopgave en een specificatie daarvan te worden ingezonden van de tot dat moment gemaakte kosten. Op dezelfde manier dient een dag voor de zitting een nadere opgave en specificatie met betrekking tot de in de laatste twee weken gemaakte kosten te worden gestuurd.

13. Pleidooi wordt in de beschikking van de voorzieningenrechter bepaald op in beginsel 14 - 22 weken na de roldatum die is bepaald voor antwoord in reconventie.

14. De rechtbank kan een partij verzoeken een partij-deskundige van wie die partij een verklaring heeft overgelegd, mee te nemen naar de pleidooizitting en/of kan partijen voorafgaand aan de zitting aankondigen dat op de pleidooizitting bepaalde vragen aan de orde zullen komen.

15. Als een partij voornemens is om een of meer partij-deskundigen mee te nemen naar de pleidooizitting, dient deze partij zulks – uiterlijk vier weken - voorafgaand aan de pleidooizitting per brief of e-mail aan te kondigen bij de rechtbank en de wederpartij, onder toezending van een curriculum vitae van de desbetreffende partij-deskundige(n), voor zover dat nog niet tot de stukken behoort. Indien de aanwezigheid ter zitting van een partijdeskundige niet (tijdig) is aangekondigd, dan kan de rechtbank op instigatie van de wederpartij, of ambtshalve, weigeren deze deskundige het woord te geven.

16. De rechtbank kan ter zitting een partij-deskundige vragen stellen naar aanleiding van de processtukken of hetgeen ter zitting is aangevoerd. De vragen hebben niet het karakter van een getuigenverhoor in de zin van artikel 177 Rv of partij-deskundigenverhoor in de zin van artikel 200 Rv. De aan een partij-deskundige gestelde vraag zal, indien dat voor de inachtneming van het beginsel van hoor- en wederhoor dienstig wordt geacht, eveneens ter beantwoording worden voorgelegd aan de partij-deskundige ter andere zijde – indien aanwezig. Voorts zullen de advocaten in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.

17. In afwijking van artikel 5.4 van het Landelijk procesreglement wordt voor de pleidooizitting aan ieder der partijen (waarbij meerdere eisers respectievelijk gedaagden als één partij worden beschouwd en desnodig meerdere raadslieden aan dezelfde zijde de verdeling van de pleittijd per partij tevoren in onderling overleg dienen vast te stellen) een eerste termijn van maximaal 90 minuten gegund en een tweede termijn van maximaal 20 minuten. Tussen de eerste en tweede termijn zal de zitting minimaal 30 minuten worden geschorst. De rechtbank zal slechts korter schorsen als beide partijen daarmee instemmen.

18. De rechtbank staat een partij op verzoek toe een stenografisch verslag of bandopname van de zitting te (laten) maken. Op een gezamenlijk verzoek van partijen zal de rechtbank het verslag of de opname als gezamenlijk processtuk toevoegen aan het dossier, mits het verslag of de opname binnen twee weken na de zitting bij de rechtbank is ingediend.

19. Na afloop van de pleidooizitting dienen partijen ieder voor zich, ten behoeve van het schrijven van het vonnis door de rechtbank, één dvd aan de rechtbank te overhandigen, met daarop de nog niet eerder ingevolge het bepaalde onder (11) elektronisch ingezonden processtukken in Word format, alsmede - voor zoveel mogelijk – van de producties, bij voorkeur eveneens in Word format en, indien dat niet mogelijk is, in PDF format. Partijen dienen gelijktijdig een dvd met dezelfde inhoud aan de andere partij(en) te overhandigen. 

20. Op incidenten, waaronder mede begrepen op artikel 843a jo. 1019a Rv gebaseerde vorderingen, wordt in beginsel tegelijk met het eindvonnis in de hoofdzaak beslist. Uitsluitend indien gedaagde partij in conventie een incident - anders dan een op artikel 843a jo. 1019a Rv gebaseerde vordering - opwerpt op de eerst dienende dag en de wens te kennen geeft dat daarop voorafgaand aan de voor conclusie van antwoord bepaalde termijn wordt beslist, zal de rechtbank zo mogelijk binnen twee weken na de laatste proceshandeling in het incident vonnis wijzen in het incident. De termijn voor antwoord in een incident is in alle gevallen (of het incident nu op de voor antwoord (in conventie of reconventie) bepaalde dag wordt opgeworpen of in een eerder stadium) op straffe van akte niet dienen in het incident conform artikel 2.7 van het Landelijk procesreglement in beginsel 2 weken. Ook bij pleidooi kan daar vervolgens niet op worden teruggekomen. Het opwerpen van een incident ontslaat een partij niet van de verplichting ten gronde te antwoorden (in conventie of reconventie) op de voor dat antwoord bepaalde termijn, op straffe van akte niet dienen.

21. Procedurele geschillen waarop voorafgaand aan de pleidooizitting in de hoofdzaak moet worden beslist, waaronder mede begrepen incidenten als bedoeld onder (20) tweede volzin, zullen in de regel worden behandeld en beslist door een lid, in beginsel de voorzitter, van de kamer die de hoofdzaak zal behandelen. Indien de samenstelling van de kamer nog niet bekend is, zullen de geschillen worden behandeld en beslist door de voorzitter van de afdeling IE of door een door die voorzitter aangewezen rechter, die zoveel mogelijk deel zal uitmaken van de nog samen te stellen kamer die de zaak zal behandelen. Een en ander geldt ook voor bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank ingestelde vorderingen op grond van artikel 843a en 1019a Rv die verband houden met het geschil in de versnelde bodemprocedure.

22. Indien een eisende partij niet (tijdig) voldoet aan het gestelde onder (5) hiervoor, wordt de zaak ambtshalve uit de versnelde procedure in octrooizaken verwijderd. Een verzoek om een zaak uit de versnelde procedure in octrooizaken te verwijderen, waartegen door de andere partij bezwaar wordt gemaakt, zal slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehonoreerd. 

23. Voor de wijze van indiening van het onder (1) bedoelde verzoek en overige stukken wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is vermeld op de pagina’s van de afdeling IE van de civiele sector van de rechtbank ’s-Gravenhage op de website www.rechtspraak.nl.

’s-Gravenhage, 1 augustus 2010
 
Klik hier voor de tekst in PDF-formaat.

IEF 8986

Mophouder alsmede mopbekleding

Rechtbank ‘s -Gravenhage, vonnis in kort geding, 14 juli 2010, zaaknummer KG ZA 10-677, Newell Rubbermaid Luxembourg SARL tegen Vermop Salmon GmbH

Octrooirecht. Octrooi op mophouder alsmede mopbekleding. Wijzing conclusie. Behoorlijke procesvoering. Toegevoegde materie verweer besproken aan de hand van octrooi zoals verleend. Grensoverschrijdend wapperverbod afgewezen.

Vermop houdt zich bezig met het ontwikkelen en produceren van schoonmaakproducten. Vermop is rechthebbende op het Europees octrooi EP 0 757 903 B1 (hierna: EP 903 of het Octrooi), voor een “Mophalter sowie Mopbezug hierfür”, in het Nederlands “Mophouder alsmede mopbekleding hiervoor”.

Rubbermaid heeft op de ISSA Interclean beurs beweerdelijk inbreukmakende mopbekleding gepresenteerd. Vermop heeft daarop op 27 april 2010 verlof gekregen voor conservatoir beslag  tot afgifte alsmede afgifte ter gerechtelijke bewaring  (IEF 8766). Rubbermaid vordert nu opheffing van het beslag, alsmede (o.m.) een handhavingsverbod, grensoverschrijdend wapperverbod en rectificatie.

Conclusie 13 is de onafhankelijke conclusie welke de mopbekleding onder bescherming stelt. Op 28 juni 2010 heeft Vermop deze opnieuw gewijzigd voor Nederland. Rubbermaid stelt dat er sprake is van toegevoegde materie waarvoor geen basis in de aanvrage is (artikel 75 lid 1, sub c ROW, juncto artikel 123 lid 2). Rubbermaid heeft hierbij met name het oog op de toevoeging van het kenmerk dat de mopbekleding twee zakken per lange zijde, 2 x 2 zakken, zou moeten hebben.

5.4 De voorzieningenrechter stelt voorop dat het vanuit de optiek van een behoorlijke procesvoering hoogst onwenselijk is eerst daags voor de zitting mededeling te doen van wijziging van de conclusies. Wordt dit niettemin gedaan dan is het wenselijk dat met de wijzigingen wordt aangegeven waar deze een basis vinden in de oorspronkelijke aanvrage. Ten slotte brengen regels van behoorlijke procesvoering mee dat aan de voorzieningenrechter en de wederpartij een kopie van de oorspronkelijke aanvrage wordt verstrekt. Rubbermaid heeft nu haar “added matter” verweer geformuleerd onder verwijzing naar het octrooi zoals verleend. Hierna zal ook de voorzieningenrechter het added matter verweer bespreken aan de hand van het octrooi zoals verleend. Indien het aanvraagdocument daarvan relevant afwijkt had het op de weg van Vermop gelegen de voorzieningenrechter daarover te informeren.

De gewijzigde conclusie 13 stelt onder bescherming een specifieke mopbekleding met het kenmerk dat deze 2 x 2 zakken heeft. Een dergelijke mopbekleding is, aldus de voorzieningenrechter, in het Octrooi uitsluitend te kennen uit figuur 15 welke de mopbekleding toont welke toegepast kan worden bij de onder de figuren 3a – 3d beschreven uitvoeringsvariant.

5.14 De enig mogelijke basis voor 2 x 2 insteekzakken is dan ook figuur 15. Die figuur openbaart als uitvoeringsvoorbeeld een mopbekleding met aan iedere langszijde een insteekzak welke door de uitsparing wordt opgesplitst in twee delen. Als dit al kan dienen als basis voor de specifieke toegevoegde maatregel dat de mopbekleding 2 x 2 zakken moet bevatten, dan is dat alleen toelaatbaar indien de gewijzigde conclusie zou worden beperkt tot het uitvoeringsvoorbeeld, dat wil zeggen een mophouder met uitsparingen in de klapdelen en daarmee corresponderende uitsparingen in de langsranden van de mopbekleding en een steel met welke ongeveer midden op het samenstel van de gebruiksklare mophouder en mopbekleding aangrijpt. De voorzieningenrechter verwijst naar T 1067/97 waar ook basis werd gezocht in een uitvoeringsvoorbeeld:
The board confirmed that if a claim was to be restricted to a preferred embodiment,
it was normally not admissible under art. 123(2) EPC to extract isolated features from a set of features which had originally been disclosed in combination for that embodiment. An amendment of this nature would only be justified in the absence of any clearly recognisable functional or structural relationship among said features.
In het gegeven geval is naar voorlopig oordeel de functionele samenwerking tussen de uitsparingen in mopbekleding en klapvleugels evident. Evenzo duidelijk is dat door de samenwerkende uitsparing de steel kan aangrijpen op het midden van het mopoppervlak.

Voorshands is er dan ook van uit te gaan dat er een serieuze niet te verwaarlozen kans bestaat, dat de bodemrechter de wijziging in conclusie 13 zal aanmerken als toegevoegde materie zonder basis en om die reden zal oordelen dat conclusie 13 ongeldig is. De afhankelijke conclusies 14 en 15 delen dan dat lot.

Beslag: Het beslag is gelegd op de grondslag van conclusie 13 van EP 903 zoals verleend. Door de wijziging voor Nederland is deze conclusie met terugwerkende kracht vervallen. Wat betreft de gewijzigde conclusie is er de serieuze niet te verwaarlozen kans dat deze in een bodemprocedure voor Nederland zal worden vernietigd. De gewijzigde conclusie kan dan niet als nieuwe grondslag voor een beslag dienen. Het beslag zal worden opgeheven.

Handhavingsverbod: Er is geen aanleiding te veronderstellen dat Vermop na dit vonnis opnieuw handhavingsmaatregelen zoals een beslag zal nemen. Daarnaast is het verbod in te algemene termen gesteld. Het gevorderde wordt afgewezen.

Grensoverschrijdend wapperverbod: Het grensoverschrijdend wapperverbod is naar zijn aard een cross border verbod waarvoor in deze octrooizaak geen ruimte is. Het gevorderde wordt afgewezen.

Lees het vonnis hier.