DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 10484

Roche / Primus

HvJ EG 13 juli 2006, zaak C-539/03 (Roche Nederland B.V. e.a. tegen Primus Goldenberg, e.g. Roche/Primus)

Prejudiciële vragen van de Hoge Raad der Nederlanden

In navolging van IEF 5233 HR Executieverdrag – Artikel 6, punt 1 – Pluraliteit van verweerders –Bevoegdheid van gerecht van woonplaats van een der verweerders – Rechtsvordering wegens inbreuk op Europees octrooi – In verschillende verdragsluitende staten gevestigde verweerders – Octrooi-inbreuken in verschillende verdragsluitende staten”

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 19 december 2003, ingekomen bij het Hof op 22 december 2003, in de procedure.

Vragen
1)      Bestaat tussen de rechtsvorderingen ter zake van octrooi-inbreuk die een houder van een Europees octrooi heeft ingesteld tegen een in de staat van de aangezochte rechter gevestigde verweerder enerzijds en tegen verschillende, in andere verdragstaten dan die van de aangezochte rechter gevestigde verweerders anderzijds, van wie de octrooihouder stelt dat zij inbreuk maken op dat octrooi in een of meer andere verdragstaten, een verband als is vereist voor de toepasselijkheid van artikel 6, aanhef en onder 1 [Executieverdrag]?

2)      Indien het antwoord op [de eerste] vraag [...] niet of niet zonder meer bevestigend luidt, onder welke omstandigheden is van zodanig verband dan sprake, en is daarbij bijvoorbeeld van belang
– of de verweerders behoren tot één en hetzelfde concern?
– of bij de verweerders sprake is van een gezamenlijk handelen waaraan een gemeenschappelijk beleidsplan ten grondslag ligt en zo ja, of de plaats van waar dat beleidsplan is uitgegaan, van belang is?
– of de beweerdelijk inbreukmakende handelingen van de verschillende verweerders dezelfde of nagenoeg dezelfde zijn?”

Antwoord
Artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij onderscheiden, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen.

IEF 2324

Donderdag Octrooidag

1- HvJ EG, donderdag 13 juli, eerste kamer, 09.30: Arrest C-4/03,  GAT / LuK

Verdrag betreffende de rechtrlijke bevoegdheid.  Uitlegging van artikel 16, sub 4, Executieverdrag - Exclusieve bevoegdheid "ten aanzien van ... de geldigheid van octrooien" - Wel of geen inclusie van beroep tot vaststelling van octrooi-inbreuk (respectievelijk niet-inbreuk) tijdens hetwelk een partij de ongeldigheid van het octrooi opwerpt

2- HvJ EG, donderdag 13 juli, eerste kamer, 09.30:  Arrest C-539/03, Roche Nederland e.a.

Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid. Uitlegging van artikel 6, sub 1, Executieverdrag - Meer dan één verweerder - Klachten wegens inbreuk op Europees octrooi, ingediend tegen in diverse Europese landen gevestigde vennootschappen - Bevoegdheid van gerecht van plaats waar een der vennootschappen gevestigd is.

IEF 2259

Met behulp van een computer

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18 mei 2006, 04/1102, Single Buoy Moorings Inc. c.s. Bluewater Energy Services B.V. c.s.

Door SBM is in eerste aanleg gesteld dat Bluewater een inbreukmakend "turret mooring system" zou hebben ontworpen, verkocht en geïnstalleerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de betrokken octrooien van SBM niet slechts een "turret", maar telkens een vaartuig met daarin een "turret" betreffen en zou daarmee zijn voorbijgegaan aan de stelling van SBM dat het schip een niet-essentieel onderdeel van de door de octrooien onder bescherming gestelde uitvinding is.

Het hof komt ook tot de conclusie dat niet slechts de constructie van de "turret" zelf van essentieel belang is, maar ook de wijze van inbouw in het schip, zodat "turret" en schip gezamenlijk de door het octrooi beschermde uitvindingsgedachte belichamen.

Voorzover SBM stelt, dat het met behulp van een computer maken van een ontwerptekening voor een FPSO een vervaardigingshandeling is, slaat zij naar het voorlopige oordeel van het hof de plank mis. Het maken van een ontwerptekening van een voortbrengsel is niet het door artikel 53 ROW 1995 bestreken vervaardigen van het geoctrooieerde voortbrengsel en nog minder het gebruiken van dat voortbrengsel.

Ook van indirecte inbreuk is geen sprake. SBM stelt verder nog dat Bluewater c.s. parasiteren op de technische ontwikkelingen van SBM, maar het staat een ieder nu eenmaal vrij gebruik te maken van in octrooien geopenbaarde kennis, mits geen inbreuk op die octrooien wordt gemaakt. Van inbreuk is, zoals uit het voorgaande volgt, in dit geding niet gebleken en SBM kan derhalve geen beroep doen op de aanvullende werking van de onrechtmatige daad.

Lees het arrest hier. Begrijp hier of hier wat een turret mooring system is.

IEF 2257

De wettelijke fictie

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 18 mei 2006, 04/0357,  B.H.J. Schumann tegen J. Gierveld Beheer B.V.

Gierveld vordert in dit geding vergoeding van schade, die naar Gierveld  stelt is veroorzaakt doordat octrooigemachtigde Schumann  een beroepsfout zou hebben gemaakt. Schumann voert aan dat Gierveld niet  ontvankelijk dient te worden verklaard omdat zijzelf geen schade heeft  geleden en aldus niets te vorderen heeft.

Op grond van artikel 43A ROW 1910 kan de octrooihouder een redelijke  vergoeding vorderen van hem, die in het tijdvak tussen terinzagelegging van  de octrooiaanvrage en de openbaarmaking van die aanvrage “inbreukmakende”  handelingen heeft verricht. Het Hof overweegt dat door de rechtbank op 24  juli 2002 is geoordeeld dat genoemd exploit als waarschuwingsexploit  ondeugdelijk was.

Het hof overweegt dat de in het geding tussen Gierveld Beheer en Mogema  gevorderde redelijke vergoeding ex art 43A ROW 1910 door de rechtbank is  afgewezen, omdat het ten verzoeke van Gierveld Beheer aan Mogema uitgebrachte exploit ex artikel 43 ROW 1910 niet voldeed aan de in dat artikel gestelde  eisen.

“de octrooigemachtigde, die opdracht heeft de rechten van zijn client veilig  te stellen en daarbij een waarschuwingsexploit doet betekenen dat  ondeugdelijk is, handelt ook naar het oordeel van het hof verwijtbaar  onzorgvuldig. Het aldus handelen is een beroepsfout”(rov 14)

Vervolgens gaat het hof in op de vraag of met betrekking tot de al dan niet  bestaande desbewustheid van Mogema sprake is van een beroepsfout van de  octrooigemachtigde. Voor het ontstaan van de wettelijke fictie van  desbewustheid is vereist dat een exploit wordt uitgebracht, waarin wordt  gewezen op hetzij het reeds verleende octrooi, hetzij de openbaar gemaakte  octrooiaanvrage.

Het voor openbaarmaking betekenen van de ter inzage gelegde octrooiaanvrage volstaat niet. (rov 18) Al was het “de kennelijke bedoeling  het exploit te doen uitbrengen met het oog op zowel de redelijke vergoeding  op grond van artikel 43A ROW 1910 als de schadevergoeding op grond van  artikel 43 en 44 ROW”, een kennelijke bedoeling is onvoldoende om de  wettelijke fictie van desbewustheid tot stand te brengen.

Het argument van  Schumann c.s. dat er rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat  de octrooipretenties niet konden waargemaakt kan naar het oordeel van het  hof in casu geen rol spelen bij het al dan niet uitbrengen van een  desbewustheidsexploit. Ook hier oordeelt het Hof dat Schumann een  beroepsfout heeft gemaakt.

Het Hof acht Schumann aansprakelijk voor de schade die Gierveld Beheer als  gevolg van de beroepsfout heeft geleden. Op 22 juni 2006 werden partijen in  de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de schade.

Lees het arrest hier.

IEF 2252

Geheel los van elkaar

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18 mei 2006, 04/3465, Raben tegen Octrooicentrum Nederland.

Hoger beroep in de hier besproken zaak over het "rechtzetten" van de beweerdelijk door een derde, het EOB, gemaakte fout.

Raben vordert in deze procedure dat de Staat wordt veroordeeld om aan hem voor zijn uitvinding een Nederlands octrooi op basis van de ROW 1995 te (doen) verlenen en zulks te (doen) inschrijven in het register. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.

De eerste grief van Raben faalt, aangezien de overweging waarnaar verwezen wordt een overweging ten overvloede is, die niet redengevend is voor het oordeel van de rechtbank.

Ook de grief tegen het oordeel van de rechtbank dat het BIE niet de fouten van het EOB kan rechtzetten faalt. Dit temeer nu het EOB en het BIE geheel los van elkaar staan. Het hof: "Immers het BIE heeft een aantal in de ROW 1995 welomschreven taken, waaronder het verlenen van Nederlandse octrooien op bij het BIE ingediende octrooiaanvragen en het bijhouden van een register waaruit de stand van zaken omtrent octrooiaanvragen en octrooien kan worden afgeleid en waarin aantekening wordt gedaan van vermelding van de verlening van een Europees octrooi.

Enige taak met betrekking tot het corrigeren van (eventuele) fouten van het EOB is aan het BIE niet opgedragen. Artikel 47 ROW 1995, waarnaar Raben nog verwijst heeft betrekking op zogenaamde omgezette Europese aanvragen. In het onderhavige geval is van een dergelijke omgezette aanvrage geen sprake."

Lees het arrest hier.

IEF 2207

Twee emmertjes

Rechtbank ’s-Gravenhage, 14 juni 2006, HA ZA 05-2298. Dijkstra Plastics B.V. tegen Saier Verpackungstechnik GmbH & Co.

Interessant octrooigeschil over de garantiesluiting van een emmer. De uitspraak is vooral lezenswaardig omdat de interpretatie van het octrooi na een inbreukprocedure in eerste aanleg en hoger beroep nog een keer aan bod komt. Onderwerp is een EP van Saier. Tegen het Europese octrooi van Saier is een oppositie- en beroepsprocedure bij het Europees Octrooibureau door Dijkstra gevoerd, waarbij het octrooi in aangepaste vorm is gehandhaafd.

Bij vonnis van 10 juli 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat Dijkstra met de verhandeling van zowel de Foodline- als Gar-emmers inbreuk maakt op het octrooi. Bij arrest van 10 februari 2004 heeft het Hof geoordeeld dat Dijkstra met de verhandeling van de Gar-emmers (maar niet de Foodline-emmers) inbreuk maakt op het octrooi. In hoger beroep is gebleken dat de lip van de Foodline-emmer niet de “hefboom” functie heeft om het deksel er af te kunnen liften. Tegen het arrest van het Hof is beroep in cassatie ingesteld.

Dijkstra vordert in dit geschil onder meer vernietiging van het octrooi primair, omdat de beschermingsomvang is uitgebreid, en subsidiair omdat het de vereiste inventiviteit mist gelet op de door Dijkstra aangevoerde stand van de techniek, en een verklaring voor recht dat de GAR-emmer van Dijkstra geen inbreuk maakt op het octrooi.

De rechtbank wijst de vorderingen af. Van een uitbreiding van de beschermingsomvang is geen sprake.

“De uitvindinggedachte van het octrooi (volgens de B2-versie en samengevat) is dat het deksel gemakkelijk van de emmer te halen is door gebruikmaking van een “lip” die als een soort hefboom het deksel oplicht en over de houderrand tilt en tegelijkertijd dienst doet als verzegeling (doormiddel van losscheurbare nokjes of “ribben” ) zodat direct zichtbaar is dat de emmer open is geweest. In de uitvindinggedachte van de B1-versie spelen de woorden “satt und dichtend” geen belangrijke rol.

Die uitvindinggedachte ziet er immers op dat wordt voorzien in een lip om het deksel gemakkelijk los te maken (“leichtes Lösen”). De door Dijkstra bepleite beperking in de B1-versie tot zeer vast zittende deksels valt uit deze uitvindinggedachte zodoende niet te halen.

Nadere bestudering van de 3 passages die niet meer voorkomen in de B2 versie brengt de rechter niet tot een ander oordeel. De passages zeggen niets over de kracht die nodig is om de deksel op te kunnen liften en niet blijkt dat de deksel zo vast zou moeten zitten dat deze niet meer met de hand op te lichten is. “Er staat welbeschouwd slechts dat het deksel zeer vast moet zitten maar hoe vast is onduidelijk.”

De rechtbank leest in deze passage ook niet dat het moet gaan om een deksel die alleen op te lichten is met de lip. “Het gaat er in deze passage immers om dat de originaliteit wordt gewaarborgd met de nokjes of de dunne film tussen lip en emmerrand, die worden/wordt verbroken zodra de lip voor het eerst wordt gebruikt.”

Volgens de rechtbank blijkt uit geen van de door Dijkstra aangevoerde publicaties dat het voor de hand ligt om de lip een dubbelfunctie te geven van garantiesluiting en tegelijkertijd hefboomwerking om het oplichten van het deksel te vergemakkelijken.

De rechtbank wijst de vorderingen af.

Lees het vonnis hier.

IEF 2206

Schadestaat niet geschorst

Rechtbank Den Haag, 14 juni 2006, zaaknr./ rolnr: 242926 / HA ZA 05-1611. The Regents of the University of California tegen Microvena Corporation e.a.

Deze uitspraak betreft een beslissing op een verzoek tot schorsing van de schadestaatprocedure. In de schadestaatprocedure vordert The Regents schadevergoeding van Microvena c.s. op grond van een vonnis waarin Microvena c.s. is veroordeeld tot schadevergoeding wegens octrooi-inbreuk.

Microvena c.s. vorderen schorsing van de schadestaatprocedure op grond van artikel 83 lid 3 van de Rijksoctrooiwet 1995 en voeren daartoe aan dat het op grond van na het vonnis in de hoofdzaak ter beschikking gekomen feiten en bewijsmateriaal - alsmede jurisprudentie omtrent grensoverschrijdende bevoegdheid - zeer aannemelijk is dat het gerechtshof het vonnis in de hoofdzaak niet in stand zal laten.

De rechtbank wijst het verzoek van Microvena c.s. af en overweegt:

"Deze wetsbepaling (art. 83 lid 3 ROW 1995) ziet evenwel niet op een situatie als de onderhavige, nu het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest om het mogelijk te maken dat een schadestaatprocedure op basis daarvan zou kunnen worden geschorst teneinde het resultaat af te wachten van het hoger beroep van het vonnis waarbij de zaak naar de schadestaat is verwezen. Naar The Regents terecht heeft betoogd, zou dat leiden tot het op oneigenlijke wijze buiten effect stellen van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van het vonnis dat tot de schadestaatprocedure heeft geleid."

Lees het vonnis hier.

IEF 2196

De verzochte voeging

Rechtbank 's-Gravenhage, 14 juni 2006, Conor Medsystems Inc. tegen Angiotech Pharmaceuticals c.s.

Incidenteel vonnis over de voeging met een andere procedure en tot voeging als procespartij. Angiotech vordert dat de onderhavige zaak zal worden gevoegd met de bij de rechtbank 's-Gravenhage aanhangige zaak tussen Angiotech en haar licentienemer Boston Scientific en anderzijds Conor, waarin Angiotech een inbreukverbod op hetzelfde octrooi waar het in de onderhavige zaak om gaat wordt gevorderd.

De verzochte voeging wordt geweigerd, aangezien de zaken niet tussen dezelfde partijen speelt (slechts één van de octrooihouders treedt op) en de andere zaak niet is aangebracht binnen het versneld regime in octrooizaken. De vordering tot voeging van Boston Scientific wordt toegewezen.

Lees het vonnis hier

IEF 2156

Aldus schier onvermijdelijk

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 6 juni 2006, KG ZA 04/938. Schultink tegen Estrad B.V.
 
Op 12 augustus 2004 heeft de voorzieningenrechter, gelet op de tegen het registratieoctrooi ingebrachte nietigheidsverweren, Estrad opgedragen een advies van het Bureau voor de Industriële Eigendom (het huidige Octrooicentrum) te overleggen omtrent de toepasselijkheid van de in artikel 75 lid 1 genoemde nietigheidsgronden. Het advies is door het Octrooicentrum op 18 mei 2005 uitgebracht.

In het tussenvonnis van 12 augustus oordeelde de rechter dat indien Schultink geen octrooischrift zou kunnen overleggen, hij de rechter diende te informeren omtrent de inhoud van het octrooi. Het door Schultink aangeleverde stuk bevat echter tekeningen die niet corresponderen met de tekst van de beschrijving. Ter zitting geeft de octrooigemachtigde aan dat het een vergissing betrof en dat de bijgevoegde tekeningen "inderdaad niet de tekeningen zijn die behoren bij het octrooi". Welke tekeningen dan wel bij het octrooi horen, is niet ter zitting gebleken.

Hoewel dit alles reeds tot niet ontvankelijkheid zou dienen te leiden, gaat de rechter hier nog niet toe over wegens proces economische redenen en draagt zij Estrad op bovengenoemd advies te vragen.

Hoewel Schultink in 2006 zijn octrooi nog steeds niet heeft overgelegd, wordt hij "van de aldus schier onvermijdelijke niet-ontvankelijkverklaring in zijn vordering gered door zijn wederpartij, nu Estrad het volledige octrooi wel heeft overgelegd".

Het octrooi op een "Niveauregeling voor vloeistofdoorvoer" moet volgens het onderzoek als geldig worden beschouwd  tenzij het door Estrad ingeroepen openbaar voorgebruik aannemelijk zou zijn. Estrad beroept zich op een aantal verklaringen die door Schultink betwist worden.  

De rechter oordeelt: "Gelet op die betwisting kan niet op voorhand van de juistheid van inhoud van de door Estrad overgelegde verklaringen worden uitgegaan. Een nader onderzoek -door het onder ede doen horen van de betreffende getuigen en het eventueel laten plaatsvinden van een tegen-getuigenverhoor is noodzakelijk. Voor een dergelijk onderzoek leent het kort geding zich niet. Die omstandigheid komt voor rekening van Estrad, en dat eens te meer nu zij heeft nagelaten een voorlopig getuigenverhoor te entameren waarvoor ruimschoots gelegenheid was, gelet op de sedert de behandeling van 5 augustus 2004 -waar zij voor het eerst een beroep op de betreffende verklaringen deed - verlopen tijd."
Het beroep van Estrad op openbaar voorgebruik wordt gepasseerd waarmee de geldigheid van het octrooi vaststaat.
De verbodsvordering van Schultink wordt door de rechter toegewezen aangezien door Estrad niet is betwist dat zij inrichtingen heeft vervaardigd en in het verkeer gebracht die inbreuk maken op het octrooi.

Lees het vonnis hier.

IEF 2112

Concurrerende bollenplaatvloeren

Rechtbank Den Haag, 24 mei 2006, KG ZA 06-367 (bij vervroeging). Bubbledeck Nederland B.V. & Bubbledeck Belgium B.V. BA tegen Marmorith S.A. N.V.

Octrooirecht komt even ter sprake, maar het gaat gewoon over over ongeoorloofde concurrentie.

Bubbledeck en Marmorith zijn allebei producenten/leveranciers van betonvloeren. Partijen hebben in de periode 1999 - 2004 met elkaar samengewerkt, waarbij Marmorith optrad als producent van de door bollenplaatvloeren voor Bubbledeck. In die gevallen werd de verkoop en de technische voorbereiding van de productie verzorgd door Bubbledeck. Tussen partijen is nooit een algemene raamovereenkomst gesloten. Marmorith is in februari 2006 begonnen met de verkoop, productie en levering van haar eigen Airdeckvloeren.

 Bubbledeck verwijt Marmorith op onrechtmatige wijze gebruik te hebben gemaakt van informatie die zij tijdens en als gevolg van de samenwerking heeft verkregen. Hierdoor zou zij enkele projecten hebben kunnen binnen halen. Naar mening van Bubbledeck is in ieder geval het stelselmatig benaderen van prospekts, waarvan Marmorith door de samenwerking kennis had, onrechtmatig. Zij vordert een verbod aan Marmorith tot de verdere exploitatie van haar Airdeckvloeren, met enkele nevenvorderingen.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij gebreke aan een raamovereenkomst met specifieke regelingen op het punt van mededinging, tussen partijen in beginsel het gemene recht ter zake van onrechtmatige mededinging van toepassing is. De zakelijke relatie tussen partijen brengt dan wel met zich mee dat onder omstandigheden het actief inzetten van marktkennis die verkregen is door die samenwerking niet geoorloofd is. Kennis die Marmorith heeft als een niet onbelangrijke zelfstandige aanbieder van prefabbouwelementen, waaronder prefabvloeren, mag zij bij gebreke van een contractuele regeling wel inzetten.

Marmorith heeft niet betwist dat zij kennis had van voornoemde projecten en van een groot aantal andere toekomstige bouwprojecten. Die kennis ontleende zij niet alleen aan de samenwerking maar ook aan haar kennis van de markt die zij bezat als zelfstandig aanbieder van prefab bouw elementen. Zij betwist evenwel uitdrukkelijk betrokkenen bij de twee genoemde projecten actief te hebben benaderd, zij stelt daarentegen dat zij is benaderd van de zijde

van de opdrachtgevers van die bouwprojecten. Nadat contact met haar was gezocht,heeft zij betrokkenen een prijsaanbieding gedaan waarop is ingegaan. Een en ander wordt door Marmorith tot in detail onderbouwd.

De Voorzieningenrechter oordeelt dat tegenover deze gedetailleerde explicatie van de kant van Marmorith omtrent de wijze waarop zij de opdrachten voor de twee genoemde bouwprojecten heeft binnengehaald, Bubbledeck niet kan volstaan met de enkele stelling dat door haar aangeleverde projecten door Marmorith actief zijn benaderd. Het door haar gestelde is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden.

Volgens Bubbledeck is ook onrechtmatig het plaatsen van foto’s van Bubbledeckvloeren in de Airdeck brochure van Marmorith, het aanvragen door Marmorith van subsidie voor de ontwikkeling van Bubbledeckvloeren en het doen van uitingen door Marmorith dat haar vloeren alle noodzakelijke testen hebben ondergaan en voldoen aan de regelgeving omdat de Airdeck vloer hetzelfde zou zijn als de Bubbledeckvloer.

Ook met deze argumenten redt Bubbledeck het niet. Volgens de Voorzieningenrechter is het gebruik door Marmorith van “vergelijkende beeldmerken” in haar brochures onvoldoende vast komen te staan. Bij kennisneming van de brochure is immers geen enkele verwijzing naar Bubbledeckvloeren kenbaar. Terzake van de subsidie is de voorzieningenrechter van oordeel dat Bubbledeck onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat deze subsidie is aangewend voor de ontwikkeling van de Bubbledeckvloer en derhalve aan Bubbledeck zou moeten toekomen. Dat in de certificeringprocedure door Marmorith is verwezen naar de reeds gecertificeerde Bubbledeckvloer acht de voorzieningenrechter niet onrechtmatig.

Omdat Bubbledeck het “in strijd handelen met het patent door Marmorith” uitdrukkelijk niet tot inzet van deze procedure heeft gemaakt, laat de voorzieningenrechter al datgene wat partijen op dit punt hebben aangedragen onbesproken. De voorzieningenrechter merkt op dat hij daar ook toe gehouden is, omdat Bubbledeck als licentiehouder in beginsel niet zelfstandig, dat wil zeggen zonder de octrooihouder, een actie ter handhaving van haar octrooi kan instellen. Een en ander brengt tevens met zich mee dat de “patentrechtelijke” bezwaren van Bubbledeck niet kunnen meetellen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid in mededingingsrechtelijke zin.

De onrechtmatigheid van het handelen van Marmorith is dus niet komen vast te staan, zodat de vorderingen van Bubbledeck worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.